28
bepluimde furie, met oppiekenden koptooi en uit-speerende pennen, 'r krijschende prooi besprong.
Weken en weken duurde 'r weelde.
Vijf van 'r kiekens, stevige haantjes, met purperen kammen en lellen, zochten de takken der struiken, fladderden koortsig, ontweken den ren, tot op 'n morgen de hand van den Man daalde in ’t nest, *r wat smartkreten klonken en stuipende lijfjes kwakten tezaam.
# #
#
De eerste uren, onrustig, gejaagd, hinkend met ’n wond aan den poot die verwoed had gespoord, zocht ze den berm af, de kluiten en kloven.
Ze riep „kloek...” en „kloek-kloek”, „baaak...” en „baaak-baaak”, door-spitte de aarde, hield ’n slak voor zich uit, keek rond, zocht de weilanden af met gesparde blauw-zwarte pupillen — en toen de troebele avond 'r was, dook ’r kop in de veeren.
Ze waren weg en ze vergat ’t na dagen.
Als de hand van den Man z’n werk niet had gedaan, zouden ze heen zijn gevlogen, in de Ruimte verdwenen.
Had ze ’t anders gezien?
Werd je niet geboren om te vergeten en vergeten te worden? Had ze nauwelijks herinnering aan de kloek onder wier sterke vlerken ze school? Waren de kiekens waarmee ze onder 'n moederlichaam veilig gedekt had gezeten, niet met de winden mee-gestreken ? Dacht ze nog aan 't kittig-weerbarstige, onbuigzame goed, dat uit 't nest in 't bosch op was gefladderd en met geen teeder „baaak-baaak” terug was te lokken?
Met den kop in ’t donker veeren-spelonkje kniesde ze kort. De dingen van den dag wonnen *r weer. Ze bewoog afzijdig, eenzelvig, als vroeger, of 'r niets vreugdevols, niets smartelijks was gebeurd. Alleen als ze, traag en vermoeid, de kirrende schulpen van den ronden ren bestapte, trok ze met 'r poot, vielen V spetten en druppels, vreemd en karmijnrood op ’t kalkwit. Ze waren onaanzienlijk en luttel, zouden heen zijn gedampt als '*t tranen waren geweest, teekenden nu den weg waar ze liep.
De haan zag 't ’t eerst. Die klukte en spoorde, riep en rumoerde, of-ie ’n vondst had gedaan, en de kippen, gulzig, vraatzuchtig. tuk op dat zedzame voer, slokten en slurpten, verdrongen mekaar, zochten den ren af, stapten mee met *t goud