2 6
haan, verliefd en opdringerig, die met z’n ijdeltuitigen halskraag, z’n kam, z’n lellen en z’n fonteinenden staart, niet van ’r af was te slaan, weerde ze niet meer, maar als ze in ’t leghok ’r smartkreten liet hooren en *r pijnen uitjammerde, werd ’t *n angstig heen-schichtigen van de hoenders naar buiten, en *t kon gebeuren dat ze met razernij de andere eieren in 't weerbarstig stroo vernielde.
Ze haatte. Ze haatte de zon en 't leven. Ze haatte de tammen, gekortwiekten, onderworpenen. Ze haatte ’t verborgene, ongekende in de warme schalen. Ze haatte de vogels in de boomen, de musschen die door *t vlechtwerk slipten en afval schrokten, de hoenders buiten — de rasgenooten, monter, bewegelijk, kluk-kend, dartel, standvogels als zij, één in den leugen van vleugels, die bewogen en klepten, vleugels die geen dracht en geen macht meer hadden om de logge, doonvoede lichamen omhoog te dragen.
Het werd winter. Het werd zomer. Ze leek zich aan te passen, keek niet meer om naar de sneeuw-bleeke eieren in ’t stroo, pikte rond in ’t vrije grasveld als de zon brande en de deur van ’t rasterwerk open bleef. ’r Waren luchten met drijvende wolken. Er waren hoog-spitse boomen met trekkebekkende duiven. Er waren wilde eend-en, die van de Zee aan kwamen gevlogen, groen van hals, blauw van spiegel, kastanje-bruin van borst en op den vijver neerstreken, om weer verder te trekken, verder, verder. Er waren stormwinden, die de jonge vruchten afrukten en takken heensleurden en haar lichaam mee opnamen tot voorbij de heg: ze vond den weg naar den ren, naar ’t leghok, den voedselbak terug, wist dat ze geen vleugels meer had, beloog zich niet. Alleen bleef ze eenzelvig, sloot ze zich niet aan, zat ze ver van de anderen op stok, liep ze niet toe als de haan bij ’n vondst kraaide, zich opwond, en in den kring der krielende kippen dik-doend de aarde doorspoorde. De herinnering aan vroeger was verneveld, vervaagd. Ze was getemd, kleintjes in 'r gedragen bewegen, uiterlijk kip als de anderen, gejaagd bij naderend onweer, angstig bij niet geweten geluiden en dan in verstarde luistering met de glitterend-bruine oogen en de blauw-zwarte pupillen. Ze leek niet meer van de anderen te verschillen, maar 'r was 'n kring, ‘n sfeer van ongenaakbaarheid om *r heen, die de anderen aanvoelden, die kwaadaar-digjes, breeduit en met relletjes-misbaar over *r dee kwaadspreken en kakelen. Ze werd geduld en ontzien als 'n ding van beter komaf, dat tot nakijken dwong, tot geniepige vijandschap