II
’k uit de deugdzaam-ordelijke keuken met 'r uitstalling van wit-en-rose kastranden — op de idylle van die twee-kleuren scheen ze maniakaat verliefd — koperen pullen en schilferloos emaille, ’t eerste 't beste ommeletpannetj e, wiesch de bief onder de kraan, zoutte en peperde ’r op ’t gevoel, en sloot me in o n z e kamer op. Wat ’k daar allemaal voor geheimzinnigs dee, hoe ’k aardappelen kookte, ook op ’t gevoel, en weer koud liet worden en aan schijfjes snee, om ze lekkertjes op te bakken, en wat ’k nog meer voorloopig bereidde voor dien geweldigen verjaars-Lucul-lus-maaltijd, en hoe ’k de culinaire wonderen, die je koud kon genieten, in hoeken en gaten, in de kommen van ’t waschstel, in de kleerenkast, tusschen Jan’s hoedendoozen, en achter de bovenste rij boeken, verstopte, hoef ’k je niet in détails te beschrijven. Opvallend-laat voor haar doen, net toen ’k ’t met de A m a r i 11 o-bief, die onder ’t zout en de peper angstig-bleek begon te verschieten, in de ommeletpan wou probeeren, hoorde Jk tante Pie, die op de vloermat ?r schoenen borstelde, thuiskomen. Ik denk dat ze zoo laat verscheen, om niet te veel tijd aan mijn verjaarsmenu te verdoen, ’k Kieperde ’t pannetje onder den stoel, dien tegelijk be-zat, doorbladerde ’n tijdschrift, toen ze met detectiveoogen ’r entree maakte. „Heeft u soms me...?” vroeg ze. „Nee,” zei ’k te vlug. En zonder dat ze verder ’t woord pannetje in ’r mond nam, eindigde ze met ’n „O!” dat alles beteekende. „U hoeft,” praatte ’k met 'n tergendblameerende, over m’n neus, m’n mond en m’n oogen salto-mortales slaande kleur: „vanmiddag niet met eten op ons te rekenen, want we hebben om twee uur warm geluncht, ’n Boterhammetje tegen acht uur is voldoende...” Weer zei de keurige vrouw enkel: ,,0” en snoof. Ze snoof de Russische eieren onder de waschkom, de garnalencroquetjes in de kleerenkast, de aardappel-sla tusschen de hoedendoozen, de ommeletpan onder m’n stoel. Ze snoof als ’n jachthond en keek dóór me heen. Even later was Jan ’r. ’k Fluisterde ’m iets toe — hij lachte — nam z’n cel en begon te preludeeren. ’k Had den moed de deur op dit uur op slot te doen, kluitte overdadig veel boter in ’t pannetje, zette ’t op ’t komfoor, liet de twee lappen biefstuk als ’n paar koningsschepen, pas uit ’t droogdok, te boter, en bij ’t vervaarlijk gesis en gesputter, dat de weduwe anders, zoo stellig gehoord zou hebben als ik V eenzaam gesnurk in ’t middernachtelijk uur, of ’r honneponnig gebabbel, met ’t sijsbesje in de keuken, speelde Jan ’n Concert van Saint-Saëns, zoo onmuzikaal forto en fortissimo, dat-ie ’r bleek bij werd. Tante