58
de pastoor had u nooit in z’n huis mogen nemen — u is slecht.
Rita. Hahaha, zuster! Slecht omdat ’k na vier en twintig uur spanning an m’n heele lichaam tril en de zon zou willen tegenhouen! (naar het venster sprekend). Blijf nog ! Haast je zoo niet! Jij en ik zijn de vroolijkheid hier — jij met je lachen — ik met m’n blijheid — m’n liéfde — m’n kind dat weer beter is, waarmee ’k de wéreld ga intrekken. O, wat wor je nou klein, wat glij je weg. Een — twee — drie — vier —
vijf — zes — nog ’n streep, nog ’n streep,
nog ’n kleine purperen streep. Dat’s niks. Ga maar. Morgen ben je ’r weer, morgen als de hanen kraaien — ja, die kraaien hier ook, hahaha! Nou ben ’k weer ernstig.
Pleegzuster (stroef). Ik heb meelij met u.
Rita. Dat’s goed, liève zuster. U mag zeggen
wat u wil — ik hóü van u.
Pleegzuster. Ik van u niét, als u in zulke stemmingen is.
Rita. Ik van u altijd — alleen nóóit als u — als u zoo lijdzaam is, zoo onderworpen. Dat prikkelt — dan heb ’k moeite niet te ... .
Pleegzuster. Om niet wat ? . .. .