57
Rita. Even nog, zuster — even nog, goeie beste, lieve zuster! Ik kan m’n blijdschap niet ineens begraven in die kleine donkere kamer, bij de ouwe loods en de zerken. Even nog. De zon gaat net onder in zee {by het venster). Ziet u?
Pleegzuster {bij het venster). Ik zie ’t.
Rita. Dat is ’t vréügdevuur voor m’n weer beter kind. Nou staat ze op ’t water — net öp ’t water-Nou moet u tellen — een — twee — drie — vier — je ziet ’r zakken, zakken in de rooie golven, zakken in de rooie lucht. En uw gezicht is rood èn ’t mijne. Nee, beweeg je niet, zuster. Zoo als je nóu kijkt, ben je ’n héél ander mensch, ben je tienmaal zoo mooi....
Pleegzuster {gebelgd). Rita!
Rita. Ben u boos?
Pleegzuster {in de schemering terugtredend). Ik hou niet van zulke gesprekken.
Rita {fel op-lachend). Hahaha!. ... Als ’k me niet inhield voor u en al de eerwaardigheid hier, danste *k in dat goddelijk licht.
Pleegzuster. Ik moet je iets hards zeggen, Rita —