„Bij Witter,” antwoordde de jongen met de baard in de keel.
„Dan ben je helemaal uit de koers geslagen, stommeling,” zei de man, „hoe hiet je ?”
„Joël Mourier.”
„Pak je rommel in, en vooruit ! Dan breng ik je zover . . . .”
Door de vette zatte mist liep de jongen naast de nors voor zich uitstappende agent. Je kon haast geen armslengte voor je uitzien. Kwam 'r 'n kar voorbij, dan merkte je ;t door 't geklots van de paardehoeven en door ’t knallen van de zweep, en as ze nog vlak in je buurt waren, glejen ze weg in de builende, zwellende stoom.
„Mot-ie hier wezen ? ’k Heb ’m bij z’n kladden uit 't water gehaald 1” vroeg de agent, toen W^et-ter, met 'n nog volle mond, de deur open dee.
Dat gaf *n zenuw-bereddering van vader en dochter, van de zieke moeder en van de in z’n onderbroek rond-springende kleine Heinrich 1 Hoe dat gebeurd was ? Of-ie door de mist ’t huis voorbij was gelopen ? En terwijl de chemicus, die voor geen goud te laat op 't werk kwam, 'm uit de kleren hielp, ’m met ’n rulle handdoek droog-poedelde, en 'm, met een van z'n tot de enkels van de drenkeling reikende hemden, in ’t bed, waarin-ie met z'n vader samen zou motten slapen, omdat Friedel lelijk opgehakt had, stopte, schonk Friedel ’n kop kokend-hete koffie voor ’m in, en bij elke slok, waarschuwde ze hartelijk : „Du lieber, Du süszer, gieb ach 1 Eerst bien jij beina verdrunken ! Mach dasz du niet van bie-nen verbrannt
Dan als Vletter naar de fabriek, en Friedel
99