koning zat te prutsen, en amper luisterde, omdat 'r in 'n retort boven 'n Bunsense brander 'n kopergroene neerslag, die-ie weken lang had willen bereiken, ontstaan was <—- Wetter, met 'n donkere bril voor de ogen en 'n lange Duitse pijp in de mond, vond alles wat Friedel bedisseld had, prachtig.
De dorpsstraat, grauw en kil, was op dat vroege uur nog volkomen verlaten, toen 't kind met z'n vrachtje, geslagen van vermoeidheid door ’t 'n hele nacht liggen wurmen en tobben over wat z'n vader most wezen, besluiteloos voor de nieuwe woning stilstond. 't Was 'r alles nog donker. As ze op waren geweest, zou je beneden zeker licht hebben gezien. Bij de buurlui sloeg 'n hond aan, en omdat die ook 'n hond aan de overzij wekte, en de twee fel en grimmig tegen mekaar tekeer gingen, omhuiverde 't vijandig geblaf de jongen zo in z'n eenzaamheid, dat-ie 'n eind doorliep, en even op *t valies neerzat. De verkleuming van de vroegmorgen, de logge druk van doorklonterde roetwolken, die op de spitsing der daken leken te broeden, de nog bijna nachtelijke stilte en 't angstig-vreemd blikkeren der ruiten in de traag-ontdooiende schemer, nijdigden zo dreigend op 't verwezen ventje met ;t gezichtje van enkel wenkbrauwen en bril toe, dat-ie z'n voeten dicht tegen 't valies aanharkte en de handen in de volgepropte broekzakken te schuil lei, om wat 'm met geelha-kige tanden te lijf wou gaan, van zich af te houen. Dan omstuwde 'm 't gevoel van dorre leegheid zo sterk, dat-ie de armen weer om de pakken spalkte, en langs de huizen voortsjokte, met de zich ineens opdringende gedachte zo ver mogelijk weg te
9 6