dat zijn vader van 'n verre reis na de Oost terugkomt .... En nou wil Jo z'n nicht, die ruzie met z'n vader het, ’m niet in 'r huis nemen, omdat de man zich hier vestigt .... Hoe motten we daar mee an ? . . . Nou zoeken Jo en z'n vader logies .... Ken 't bij ons ? . . . Nee wat ? . . . W^ij zitten vol .... Wie trapt me toch telkes op me eksteroge ?”
„Dat was ik,” zei Jo, die op die niet begrepen manier wou dat ze ophield -— de gedachte dat z'n vader, die-ie voor jaren ’t laatst tussen de marre-chaussees had gezien, hier ooit'n voet zou verslijten, lag 'm als 'n last op ’t hoofd.
,,^Vij hebben een heel-grote kamer vrij,” zei Friedel toen : „want vader slaapt met mijn broeder Heinrich en ick met moeder oend Omuttel.... Vader wou gerade een advertentie plaatsen. . . . Oend wij hebben bedden genoeg . . . .”
„Dan doe jij 't zo, Jo,” knikte tante Toos : „ken je je nicht zeggen dat je putlut an 'r het en dat ze 'r voeten ken spoelen . . . .”
’t Uile-gezichtje van de jongen keek star in de lamp.
94