geworden/* verhaalde ze, ’t vel van 'n pink, dat niet los te bikken was, zo an de pinknagel vastgevroren as ’t was, met martelende schraap-haaltjes wegkrabbend : ,,oend damiet wierd bij oens veel geld verdiend : maar in die oorlog waren er bij oens geen maniekoere meer . . . .”
,,"Wat is 'n manikoer ?” vroeg Koert weer, en nou keek-ie naar 't wonder van de bleke meisjesvingers, de wassen handjes, as van de modepoppen in de confectie-étalages, die om zijn mormel-vin-gers heen-strengelden, en ’t mesje zo zeker hanteerden of ’t ’r dagwerk was.
,,Een manikoer,” lei Friedel uit : ,,versorgt die handen van dames en heren .... Dat is die Koer van die lelijke manen. En als jij daat iedere week volhoudt, krijg jij ook herehanden .... Een man met schmutzige nagels ies kein man . . . .”
Dan hapte, klapperde, veerde de schaar weer, spetten de nagelbrokjes 't kamertje door, vijlde en schaafde ze tot 'r geen onvertogenheidje meer te zien was, en elke vinger n troebel-paarse maan met wolke-vlokjes had.
In de keuken boende, schrobde-ie z'n handen met groene zeep en puimsteen, en toen-ie met kraakzindelijke gebojen terug kwam, gaf ze ze nog ’ns 'n beurt, en had ze moeite te spreken, omdat ze, denkend dat niemand 't zag, vier pepermunten tegelijk in 'r mond had gestoken, en je geen vier van die steenharde dingen inslikken kan.
„Hoe oud ben jij, Koert ?” vroeg ze.
„Zestien,” jokte-ie.
„Je ben pas veertien geweest,” bemoeide Leentje zich met 't zonde-geval : „en zij het vier
Vuurvlindertje §