dan met spelden in ’r mond speelde, weer geen bandiete-streek uit had gehaald.
Vandaag was 't ook haar dag, want ze had de kleine jonge, die ze na ’t wanhopig ongeluk, op 'r bed had gekregen, die ze verzorgd en gefokt had, aan wat zij noemde : de ,,maatschappij” afgeleverd, in z'n stand en fatsoenlijk. As-ie z'n best dee, niet te veel boeken verslond, niet te veel an droombuien toegaf, had zij 'r plicht gedaan en 'r gelofte an de twee portretten met de verdorde bloemetjes, die elke dag„ bij letterlijk alles toe-keken, nagekomen. Ze snoof door 'r neus van ingehouen genot. Hoe fijn zaten ze niet. Buiten floot de wind, dwarrelde de sneeuw — binnen bogen ze samen onder de lamp — de vorken glimmerden op en neer •— de poes schurkte hongerig tegen je an -— 't potkacheltje knorde en blies.
,/k Heb niks meer te vertellen/' zei de jongen : ,,'t is zo'n boel bij mekaar geweest .... Je onthoudt 't niet ineens . . . . 'k Heb me ogen uitgekeken .... En 't bevalt me best, al werkte 'k liever met Ko samen . . . .''
Even zong de stilte van 't kamertje in de sneeuwstorm om de hoofden. Toen rustte de vork op 't bord van de jongste arbeider der Gloeilampenfabriek.
,/k Heb 'n even nummer van 't Nummerbord, tante : 1208 .... Weet je nog dat vader óók 'n nummer had ?....''
„Of we dat weten/' knikte tante.
Vuurvlindertje 2 17