wikkelde, glimlachte enkel, zoals 'n kind glimlacht, dat na 'n heel-verre, heel-lange reis met bevreemdende avonturen, de vertroeteling van 't weer-thuis-zijn ondergaat. Hij glimlachte om ;t kleine ding, waarvan-ie ;t slaafje was, dat 'm mocht trappen en slaan, dat zo in z'n zieltje ver-kluwd zat, dat-ie bij 't werk, de eenzaamheid in de reuze-fabriek, de overstelpirig van indrukken, en weer later bij ’t voorzichtig hinken’ door de sneeuwbulten en kluiten, die de stoepranden verdoezeld hadden, net zo as nu had geglimlacht om 't snuit dat zij wel zou opzetten, as-ie ;r vóór de lamp in de slaapkamer uit werd gedraaid ■—- net as iedere avond., maar nou geen verhaaltje of sprookje 1 — van de wonderen, die-ie zelf, zelf beleefde, vertelde. Nou stond de snoes, de wilde dot voor 'm, verkleed as *n ouwe juffrouw, en de jongenspret kraaide 'r ogen uit. Een afgezakte kous bobbelde onder de slierende sleepjapon, en de lintenmuts, over 'r blonde krullen ver-zakt, bengelde op 'r rug.
,,Prachtig/' zei-ie, op slag 'r fantasie aanvullend, en meteen had-ie 'r in 'r zwakste zij te pakken : ,,prachtig. Ik herken u niet eens ! U is zeker 'n dame, die hier in de buurt verdwaald is ... . Dag mevrouw 1 Blijft u 'n stukkie mee-eten? . . . .” ,,Asjeblief meneer,” zei ze, gelijmd, en zonder meer bereid 'r nog 'n paar uur op los te spelen voor 'r gegeten werd : ,,as u maar voor wat lekkers zorgt, want ik mag voor mijn pa en ma niet bij iedereen eten . . . .”
„Kom is hier, mevrouw,” lokte-ie met ’n nattig papiertje in de hand, en terwijl ze met listige grijp vingertjes de kaneelbrok uit ft wind-