„H oe weet ü dat dan ? . . . Het zo'n haai u ook al is ingeslikt ?”
„Jawel, meid, maar ik heb zo lopen stampen en springen, dat-ie me kwijt raakte.”
,,Is dat werendig gebeurd?... Of zuig-ie 't uit je duim ?”
' „Anders zou 'k toch niet levend naast je lopen I” betoogde-ie, 'n ogenblik stilstaand, óm 'n nieuwe pijp op te steken. Je werd dronken van de zon in je nek, de zon op de witte vlam-geveltjes, de zon op de duive-lijfies in de oneindige lucht, de zon om de zwart-en-rode schoorsteenpijpjes met de traag-om-hoog slierende rook-walmpjes. Op 'n gecementeerde dakspits rustte 'n verdoolde meeuw, onbeweeglijk, angstig-van-witheid. Ze was zo strakwit, zo verdronken-in-witheid, zo gestold van sneeuw-blankheid, omdat ze geen licht terugspiegelde, zoals al 't^andere in 'r dadelijke buurt, dat de man, die 't zolang had moeten ontberen, en zolang 'n nis met zwarte tralies, of 'n in de lucht uitgeboorde driehoek had gezien, de hele nieuwe omgeving 'n eeuwigheids-ogenblik vergat, en naar 't marmeren meeuwe-kopje keek, of-ie 'n wonder onderging. De kinderstem wekte 'm. Daar most ze méér van weten, van dat zitten in de maag van zo'n haai, as-ie je opgeslokt had ....
„Hoe ziet 't 'r vanbinnen bij 'm uit ?"
„Wat bedoel je?'' vroeg-ie, 'r niet meer „in”. „Toen die haai je zonder te kauwen op had gevreten ? . . . Kon je rechtop staan ?”
„Nou, moeilijk .... Ik stoot dikwijls me kop, as 'k niet oppas, maar daar was 't zo laag van