„Godefroid," zei-ie : „Godefroid en nog vier andere 'r bij ... .”
„Goodevra . . . herhaalde ze : „dat is
geen naam 1 . . . W^ie het je zo'n gekke naam gegeven V'
„Me moeder, zou *k denken . . . /'
„Nou, ’t is niks .... Dat ken niemand onthouen . . . ”
„Heb-ie nooit van Godfried gehoord ? . . . Frie is makkelijk genoeg, hè V'
„Frie ? . . . Frie ! . . . Friedel ken, maar Friedel èn Frie .... Nee, hoor ! . . . Je mot stellig 'n andere naam kiezen .... Ik heb ’n vriend met 'n bril, die in ’t ijskouwe water gelegen het .... Die woont ook bij ^Vetter in ... . Die hiet Jowel, maar wij zeggen Jo . . . ."
„Da’s me zoon . . .
„Ben u . . . ?” vroeg ze hélemaal naar 'm opkijkend en met 'n gebluftheid dat ze in fr woorden bleef steken ■— was die lange man, die 'r zo geel as de zemelap uitzag, en die z’n ogen uit z'n hoofd hingen of ze te zwaar waren om binnen te blijven, was die de vader, die in Sjiena geweest was, en die Jo haast niet kende? . .
„Ja, die ben ik ... . Het-ie in *t water gelegen .... Hoe komt dat zo ?”
„Gompie . . .
Ze kon 'r niet bij. ’t Was 'n sprokie zonder begin en zonder end, zoals Koert vertelde, as-ie an 't spook dacht en van haar af wou wezen. Was dat Zondagse pak van blauw met plooien — waren die bruine, glimmende, as korsten-van-vers-brood zo fijn krakende schoenen, met de grote voeten 'r in en de lange benen 'r boven,
107