,,Breng jij meneer is na Friedel I” zei ze : „en kom dan weer dadlijk werom . . . .”
„Ik dank u wel, juffrouw,” zei Godefroid Mourier, beleefd de hoed van 't kaal-geschoren hoofd lichtend ■— nou was-ie eerst helemaal 'n kerel, om angstig voor te wezen — : „na zo’n reis om de Kaap van 'n paar jaar voel ik me precies als 'n wilde eend in de Hollandse bijt, hahaha I” En hij lachte met 'n mond om bij te griezelen.
Leentje, trots dat zij de weg mocht wijzen, liep naast de angstig-lange man, die 'n nieuw confectiepak droeg, en nieuwe bruine schoenen, die bij elke stap kraakten, aan had.
Zij liep vrolijk rechtop. Hij of-ie bang was z'n hoofd te stoten.
„Hoe ken ’k zo goddeloos-stom zijn, om zo’n kind met 'n tuchthuisboef mee te geven . . . .” verweet tante Toos zich, toen de twTee de hoek om wraren : „dat doe 'k geen tweede keer. . . .” En terwijl ze ’r ramen verder sponsde, piekerde ze 'r over hoe je van 't ene in ’t andere kwam. Nou had ze al kennis an 42/6693 uit Leeuwarden.