Nou, op die zondagavond, na ’t drukkend gezwoel van ’n onweer dat niet los wou komen, dat de vadsige lucht tussen de daken en schoorstenen en tegel-muren en witte keien geknauwd hield, was ’t ’r van ’n tam-lijnende, bevreemdende leegte.
De al maar door roezende, drensende, lawaaiende kinde-ren-van-de-straat, moe van ’t gespeel in de zondagse kleren waarvoor-ze-voorzichtig-mosten-wezen, leien in de bedsteden — de mensen zelf, bezig zich uit te kleden, avondboterhammen brokkend, bedachtzaam kauwend en prakkizerend over de dingen-van-morgen, bewogen met slappige schaduwen achter de hanggordijnen.
Enkel ’n paar, bang voor de hette, de broeienis binnen, zaten in hemdsmouwen en nachtjekken voor d’r deuren — en ’r stemmen-van-plezier, nou ze nog ’n uurtje hadden en ’r ’n tochtje zoog, klonken met verjeugdigd rumoer, als in de beslotenheid van ’n kelder.
Diep in de grijzige donkering bij de school, waar de lantaarns op stoeprand en muur rosse rondingen groeven en ’n opspalkend dakraam ’n hijsblok beblonk, toeter-klaagde een harmonika, zacht-lijzig van haal, dwaas-vrolijk van schaak-lende galmpjes.
Tot aan de deur met ’t betralied kijkgat — zwart kruis over ’n mat-lichtend glas — had-ie ’r gebracht, nog even in de duisternis van ’t portiek gefluisterd, gelachen — toen had ze de sleutel in ’t slot gestoken, was op ’r kousen naar ’r kamer gegaan.
Benee waren ze op, leken ze met bezoekers mot te hebben, zó as ze tegen mekander in, met schelle, onenige stemmen tekeer gingen.
Lekker dat ze ’r niet hoorden thuiskomen, dat ze ’t gevraag en gekles ’n poosje ontliep.
’t Zeil als ’n poes zo donzig bestappend — kraken as de lamme planken deën! — stak ze de petrolielamp an, hing ’r goed aan de haken, schoof ’t raam op.
22