11
De jonge pastoor. Blind ? Dat heb ’k nooit geweten.
Gaaike. Niemand weet ’t — alleen hij — de dokter — en ik. Ik werd naar ’t gasthuis gebracht — heel voorzichtig — dat weet je wèl — en vóór de operatie bediend. Ze hadden me niets gezegd van ’t kind. Natuurlijk niet. Dagen lag ik op sterven, dood-zwak, zonder kracht. Op een nacht dachten ze dat ’t afliep, werd hij geroepen. En hij klaagde verschrikkelijk, snikte ’t uit, vroeg om vergiffenis vóór dat ’k stierf — ’t was alles zijn schuld geweest van Lientje — van Samuel — van mezelf.. .
De jonge pastoor. Zijn schuld?
Gaaike. ... ’t Ging me voorbij — Ik was zoo zwak — had zoo’n behoefte aan rust — rust — en ’k stierf niet — sterkte aan — werd weer gezond — èn voorbereid — langzaam voorbereid op den dood van m’n jongen. Eerst zeien ze dat-ie ziek was, bad ik dagen en dagen. M’n kerkboek en m’n rozenkrans kwamen m’n handen niet uit. En toen ... Thuis was alles ’t zelfde, ’t Wiegje en 7t andere hadden ze weggehaald. Peter was niet van de vloer — moeder wipte elk oogenblik over — jij schreef dikwijls en hartelijk . ..
De jonge pastoor. En ?