SABBATH. 13
suf-zat amandeljoodje. Tusschen gesmak van bloedvoüe lippen plompte een versche log-zwarte sigaar. Zijn oogen knipten in slaap achter de koopwaar — amandelen, klef-geile dadels, neutjes, kastanjes, alles doorspaakt van prijzende latjes. En hij boog in knikkend gedoezel, oogleên vertrekkend, dicht bij de deukrige weegschaal die aan een galg koper-geelde. Knik-slapend naast hem, handen in schoot, rugje tegen een ledige kist, oogen in starre droomkijking, wachtte een ouwe jodin, ’t Haar, zilverwit, lei halfwege geplet onder zwarten bandeau. Het vel-plooien-gezicht strakte onder het vreemde gewar van valsch-zwart op licht-kruivend zilverhaar. Aan de gele geschrompelde oortjes hingen lange bloedkoralen bellen. De magere taanhanden zakten in schoot, de mond hoekte in adem-gehaal, de oogen star-droomden heen over ’t geplomp van stappende joden, heupwieglende jodinnen. Ook nog de schoenpoetser. Hij was een oude, in vuil verroeste jood met vervettend