SABBATH.
borstloos, met oogen in kwijnende kassen, wees op het zuur, lei stil neer een cent. Zuuijodin, buik breed vooruit over den rand van den wagen, plonsde dan mollige hand in ’n vat en bij het gedruip van goudgelig vocht sapte een groote komkommer, die ze neerlei op krant en met pootig gebaar in stukken verdeelde. Borstlooze meid, bleek en slap, nam van de punt van het mes den komkommerbrok, hapte er in, opslurpend het sap en de pitten met spuugrig lawaai, kijkend terwijl in d’andere potten en vaatjes-met-augur-ken en uien. Op hoek van den wagen lag een aangesneden lever in droog-zwarte korsting, rakend den zwangeren buik. In het straten-beweeg weer heenging de borstlooze meid, — geeuwde wijdkakig de zwangere zuuijodin in de diepbruine, zwaarmoedige scheemring van het lattenwerk, onbewogen door het galmend-schor ventersgeschreeuw, ingapend de stanking rondom.
Méérder belicht, licht dat snee van de daken,