75
trommelen de trap op. Naar driehoog. Angst boven maakte de deur open. „Wie daar?” Heel boven dwaalt licht over de donkere diepte en zweeft ’n wrak geluid over den licht-leegen afgrond. De bent der Onkenbaren rommelt kabaal-mystisch de trap-schacht omhoog. Ze zijn zeker van de onthutsing. Ze hooren uit de hoog-verte al de siddering huiveren. „Loe, loe”, lilt hun klimmende aanval. „O, vader, o, moeder!” hoor je boven zich kruipend klampen, kindertjes aan oudertjes. Bent naar binnen. Vier stoelen voor acht. „Gut-Poerem” moet maar staan hier. Bukken daar! Want ’t dak ligt toch schuin. Wou je van die tafel wat wegnemen? Wat? ’n Paar sneden krenten-mik? ’n Vijf schijfjes snij-koek van die Poerem-wurm-pjes? Die twee beschuiten met suiker van dat Joden-jonkske met z’n megille-prijs van Jodenschool voor zich? Dat partje sinaas-appel van ’t wondere Joden-zusje, dat met armpjes om Joden-broertjes hals ’t plaatje met ’m meekeek van Mordechai op ’t paard en verstoorden Haman ervoor? Wou je waarachtig op dien stukkenden stoel gaan zitten, waar je die kleintjes versjteerd van verjaagd hebt? Kijk, wat ze doen, die muitende mommen! Eén haalt ’n diep bord met ’n brok braadvleesch onder z’n flodderjas. Tegelijk nummer twee ’n diep bord met ’ntractaat taart uit haar mantel. Nummer drie leegt z’n zakken van appelen en vijgen en dadels op tafel. Nummer vier wondert stil ’n flesch wijn ernaast. Masker vijf keilt vier rijksdaalders op demegille. Mom zes ’n kaart brandstoffen, ’n kaart grutter’s en ’n kaart bakker’s. Nummer vier nog ’n pop voor zus en ’n fijne fille voor broer. Alles in ’n razernij van tegelijk. Alles zonder kik. ’n Sprookje van overvloed. De bent weer weg. Stomme mom vier! Vliegt op zusje los. Moét haar ’n zoen geven; dat Poerem-poonempje in haar versjteering is ’n te lekkere goddelijkheid. Daar gaat je masker, domme mom, natuurlijk ben je ’n vrouw! Jij hebt de versjteering vermasserd. „God, u? de dochter van mevrouw...!” Maar de andere vlogen weg. Wouen graag meedoen met de ontmaskerde. Maar de komedie gaat vóór. Beneden hooren ze boven smeeken: „laten jullie me nu toch asjeblieft los, los. We moeten nog meer versjteeren. Dag. Nog veel jaren. Neen, toch bedank ik moe niet voor jullie. Baat met toch los . . . loe, loe!”
Weet u nu, wat ’n „versjteerder” van 'n puren Poerem was?