7 2
niet. Dat had Na geleverd. Komedie en drama. „Nubbisj, moet u an m’n Leekie niet kwalijk nemen,” zei Naatje tegen den wan-zoon van de Oude Schans, die kwam kijven. „Leekie kèn niet lezen.” Maar moedertje boven had haar vijf-en-twintig gulden. Zoon woedend. Leekie beschaamd. Naatje blij. Moedertje boven gelukkig. Geld is van niemand. Geld is van God.
„Na-kijk, nakijk! de vijf-en-twintig-duizend na-kijk!”
Hij is de eenige negotiant van de Joden-breestraat, die van z’n negotie geen verstand heeft. Geen cijfer kan-ie kijken. Typisch. Wel kan-ie ’n „seifer” lezen. Z’n loosjen hakkoudesj kan -ie lezen als ’n zee. Godsletters zijn hem in het hart geschreven. Al z’n kleinkinderen heeft-ie „ooren” geleerd. Maar niet één kleinkind heeft hem ’n letter kunnen bij brengen. Hij is de éénige negotiant van de Joden-breestraat, die nooit iets nipt van z’n eigen waar. Zoo oud als Leekie is, heeft-ie geen briefje gespeeld. Hij heeft nog nooit iets voor zich moeten nakijken. Van z’n kinderen en van z’n kleinkinderen heeft-ie de „parsje” nagekeken, die ze „laajene” moesten. Ja, dat. Maar dat zijn Gods-seifers. Kunnen ook wel nieten onder zijn. Die advocaat is ook z’n kleinzoon. Heeft hij, Leekie, ooren, laajenen en ’fillem-leggen geleerd. Toch ’ n niet geworden, ’n Deugniet. Niet voor de maatschappij, want die prijst hem. Maar voor het Jodendom. Eet treife, doet neweile, praat tiffeles, denkt aweires, lacht sjmad. Alsof God hem niet na-kijken kan!
„Nakijk, nakijk!”
Leekie op den uitkijk. In bibberende kou.
„Nakijk, nakijk!”
De gelukzoekers verdringen zich. Voor ’n cent willen ze hun rijkdom ontdekken. Waar ze niets voor doen, enkel voor willen, ’t Lot is geld, zonder geld is ’t noodlot. Geld hebben, dat is de adem van al wat leeft. Is dat geen sgieje, als je kinderen kan laten gassene doen, zooals, kijk ’s, kijk’s, die daar! Daar gaan trouwkoetsen voorbij. Op de Joden-breestraat. Hè, wat 'n weelde! Op zij! Wacht even. Aanstonds de lijst van Leekie nakijken. Eerst dat! Zie je dat? Met de lijst van Leekie in vier handen, kijken ze na, dien rijdenden rijkdom. En Leekie kijkt mee.
„Nou Leekie, bij je kleinkinderen zóó, wat jij?”
„Was gib das?” bibbert Leekie, „a sjijne lewaaje is besser