„Groe-ne-réé-tisj . . .!”
De uitstervende Joune loopt met z’n uitstervende vrucht, ’n Trieste regen doet de réétisj schitteren van leelijkheid. Réétisj is gezond. Joune is zes-en-tachtig jaar. Nog nooit één dag gelegen. Vol is de kar. Laten we zestig zeggen, dat er liggen Laten we zeventig zeggen, dat er gelegen hebben. Tien verkocht. Over drie uur sjabbes. Wat, als Joune niet „los” komt? Ik zou niet kunnen droomen, hoe dat wèl kan.
„Groe-ne-réé-tisj . . .!”
Hij loopt te sterven.
„Koopman!”
„Groe-ne-réé-tisj . . .!”
„Hè, koopman, je wordt geroepen, daar!”
Als de straatveger hem dat niet wijst, zou hij ’t nóg niet hooren.
„Koopman, is dat rammenas?”
’n Dienstmeisje met ’n mandje.
„Mot-u-hebbe?”
„Is dat rammenas?”
„Hè?”
Hij wijst, dat hij doof is.
En in z’n oor her-piept ze de vraag: „Is dat rammenas, koopman?”
„Ja — ram-me-nas — réé-tisj •— maa-sjene?”
„Wat kost die?”
Joune wil antwoorden. Is er ’n mysterie, dat alle schepsels samenhoudt? Weet Joune, dat dit dienende meisje gezonden is door z’n eigen kleindochter Leentje, om ’n uitstervende vrucht te koopen voor ’n uitstervende vrucht? Zeg, kan Joune dat weten?
Heele drom menschen om ’t karretje.
Joune is ingezegen, ’n Beroerte. Net op ’t oogenblik, als hij had moeten zeggen, wat die vrucht kost, om z’n achter-klein-zoon ’n laatste kans te geven tegen den maleg-ham-moowes.
Z’n karretje alleen.
Joune ergens ingedragen, ’n Ontboden arts zegt vlug en vast en vrij „dood!”
Hij is los van z’n réétisj. Dus ’t kon tóch.
Dienstmeisje brengt geen rammenas thuis bij den dokter.