68
„Jean!”
De knaap antwoordt niet, want z’n bewustzijn is weg.
De éénige. Met geen kans meer op ’n ander. Dood-ziek. ’n Uitstervende vrucht. Hij is de eerste en de laatste van dien boom. De moeder ligt over hem. Als je maar zien kunt, dat haar voorouders uit Egypte zijn gevoerd en uit Kanaan zijn verdreven. Wat je niet zien kunt, is, dat haar grootvader met réétisj staat op de Joden-breestraat, dat ze vijf jaar van z’n geweldige zorgen gegeten heeft, toen haar vader stierf en Joune ’t kind van z’n zoon Michie in huis genomen had. Toen, enfin, boeken vol zijn gebeurd. Dat is ze. Als je wil, kun je ’t gelaat van Joune spellen van haar trekken. Haar kind, haar eerste en haar laatste, heet Jean. Naar het nieuwe testament geheeten, van haaiman, die ook Jean heet. Maar ze was inwendig eigenaardig blij, dat ze zich kon wijsmaken, dat Jean ook Joune zijn kon. Want ’n Jood verliest zijn gevoel ’t laatst of nooit. En zij voelde nog de begraven dagen uit het krotje van haar grootvader. Dat die nog leefde, wist ze niet meer. Jean-Joune mocht naar de wet van ’t oude testament besneden worden. Maar ’t nieuwe heeft zich schrap gezet. Jean wou niet, dat Jean-Joune ’n vrucht zou zijn van den boom, dien vader Jakob in Egypte had geplant. En zoo werd hij niet besneden.
Daar ligt hij, pracht-kind, tusschen twee werelden in — Jood en toch geen Jood.
„Ja, Lien, we mogen ’t niet gelooven, maar we zullen het wel moeten. Hij zal ons morgen niet meer zijn.”
„En dat jij . . . daar . . . geen . . . raad op weet . . . Jean . . . Dat . . . jij . . . ons kind . . . moet los . . . laten . . . jij . . . die de dood ... in je macht . . . hebt ... o . . . God . . . God . . . Heb je alles . . . gepro-beerd . . .? Mies . . . weet je zeker, dat ... er . . . niets . . . meer ... is . . . in je hoofd ... in je boeken . . .?”
„Alles? . . . neen, alles, Lien, is ’n onbegonnen woord. Als ik geen arts was, zou ik ’t probeeren. Maar ’n arts mag nu eenmaal niet naar alles grijpen.”
„Wat . . . bedoel-je?”
„Kijk eens, ik zou wel eens met ’n gek oud ding beproeven v'illen. Ramenas . . . enfin, ’t is te zot om er aan te denken. Ramenas ...”