66
Kussen elkander vrede. Zijn samen hemel geworden. Tot zegen voor de aarde.
XV.
„GROE-NE RÉÉ-TISJ!” . . .
’n Uitstervende vrucht. Waar Joune mee loopt. Op de Joden-breestraat. Hij lijkt op z’n vrucht, hij loopt uitstervend. Hij sloft naar z’n graf. Hij wil niet liggen te sterven. Tóppen te vergaan, dat zal hij. Z’n knieën dragen hem al zes-en-tachtig jaar. Maar nu zakken ze hoorbaar door, richting Muierberg. Op z’n stem na is hij lijk. Van z’n pet tot z’n hak is hij dood. Stijf strakt z’n lijf, slap sleept z’n stap, brak breekt z’n blik. Alles aan hem bibbert, ook in smorende zon. Hij vergeet den winter te voelen, omdat levens-kou hem bevangen heeft. Z’n laatste schijntje Zijn slijt hij met z’n stem. Af en toe wrikt hij z’n doods-hoofdje op en kwaakt ’n snak naar geluid. Uit ’n kier van z’n keel sluipt ’nroep. Dan zie je, dat hij zegt: „groe-ne-réé-tisj!” . . . Wie ’t niet weet, hoort ’t niet.
Réétisj heet ramenas op ’t stadhuis. Zooals Joune als Jean kan ingeschreven staan.
’n Uitstervende vrucht. Te leelijk voor den mooien tijd. Als hij zich zien laat op de Joden-breestraat, is hij de eerste en de laatste van het jaar tegelijk. Méér hij durft niet meer, éénmaal meer liefst ook niet. Er zullen menschen geboren worden op de Joden-breestraat en sterven, zonder zijn naam gehoord te hebben. Hemelsche mooiheid, wat is die réétisj leelijk! Hij huilt van goorheid. ’n Vorm-looze viesheid, als ’n starre rat zonder pooten. Z’n bast roept „blijf van me af.” Z’n kop heeft ’n afkeer van z’n staart. Hij ligt op de kar als op ’n mesthoop. Hij is de eenige vrucht, die niet uitgestald wordt, ’n Mispel wordt nog aangekleed, ’n Reetisj wordt nog niet eens omgelegd. Voor ’n reetisj moet het mies regenen. Vermodderen moet hij. Goed weer is ’n schande voor z’n bah-gezicht. Daar mag geen schepsel mee staan, die nog iets ziet in het leven. Hij moet te koop worden geroepen, door iemand, die met één been in het graf staat en met het andere ernaast. Joune is als geroepen voor de réétisj.
Gist er iemand, dat de reetisj de gezondste vrucht is? De eenige, die nóóit anders dan rauw gegeten wordt. De éérste