65
„En ik dan? ik . . .ik? . . .hè? ... ik? . . .
„U?”„Ja ... ik woon daar!”
„Waar?”
„Daar . . . daar! dóór mot ik . . .”
Reuze-sappelaarster van twéé-hoog. Die haar karretje heeft uitgevent. En ’t los liet, toen ’t alarm tegen haar aanbotste van brand op de Joden-breestraat in „de Gunst.”
„Woont u daar?” wantrouwt de diender, die dat vrouwtje niet geeft te wonen op de Joden-breestraat.
Maar ’n moeder is sterker dan ’n diender.
Hij waggelt van den duw. ’t Vrouwtje waait tegen haar wroninkje op. ’n Wervel van rook en vuur omsluiert haar furie, ’t Knetterende licht verblindt haar angst. De hitte maakt haar koud. Aan die ééne klemt zij haar vreeselijke verbeelding. Aan die jongste, voor ’n verrel jaar pas bijgekregen. Die haar ’t leven bijna had gekost.
„Sientje. Goddank, geen gevaar!”
In geen acht jaar . . .
„Sientje, kom hier bij ons . . . hier zijn al de kinderen!”
In geen acht jaar had Grietje tegen haar gesproken. De uiterste-best-doende van één-hoog.
Ligt nu om haar hals.
In den eersten angst was ze naar boven gevlogen. De vlammen hadden haar bijgelicht. Had ze ’t slapende wichtje van haar vijandin gevonden. De uiterste-best-doenster. Niet eerst aan haar eigen kleinen gedacht. Die hadden toch’n moeder nabij. Groote God, die schapen boven! Waarvan de moeder op de steenen weide doolde, om voedsel te zoeken. Allemaal naar beneden. Allemaal aan haar tafel. Haar eigen kleintjes van de stoelen af. Dat wichtje aan haar borst. Haar eigen wichtje dan maar ’n half uur later. Allemaal ’n boterham met suiker. Allemaal ’n beetje koffie uit één kom.
„Grietje!”
„Sientje . . .!”
Vuur en water op de Joden-breestraat. In „de Gunst.” Vechten elkander dood. Rochelt ’t vuur . . . reutelt ’t water . . . De brand loeit dóór . . . Tot vloek voor den hemel. . .
Water en vuur... op de Joden-breestraat. Tegenover „de Gunst.” Kiekjes. 5