63
te redden, wat de vuur-draak in z’n kaken kraakt. Maar om af te kapen ander aas. Dat klaar staat voor den vraat. Huis en hof hiernaast. Goed en bloed hierover. Mensch en macht in ’t rond. ’t Vuur zal zich gewonnen geven, als dorst en honger zat zijn. ’t Water wint ’t nóóit van ’t levend vuur. Z’n praats barst uit, als de vijand zieltoogt, stervend zijgt, van krachten op. Dan bralt ’t water branie. Trapt op ’t hijgend lijf van den zinkenden tiran. Geeft laf de volle laag aan den reutelenden reus. Bang, dat hij uit zijn asch verrijzen zal. Hij slaat met golven op z’n lijk. Omdat hij niet gelooven kan aan den dood van zulk een almacht. Op de aarde zijn het vijanden. Omdat daar menschen zijn. Mèt elkaar zijn zij geboren, maar tegen elkander leven zij. De mensch nam vuur en de mensch nam water en zei toen: „weest on-één!” Toen werd vuur en water wereld. IJsj en maajim bleven ijsj en maajim. Tot vloek voor den hemel.
Water en vuur.
Op de Joden-breestraat.
Boven elkander. Vuur één-hoog. Water twee-hoog. ’n Vonk, millioen-maal kleiner dan het vuur maakt brand, 'n Druppel, milliard-maal kleiner dan de zee zou de vonk kunnen blusschen. Vonk en druppel zouden tegelijk kunnen weg zijn, de vonk door den druppel, de druppel door de vonk. Maar men ontdekt de vonk, als het vuur is en water, als het stroomt. Dan wordt het woede op leven en dood. Naastwonenden worden aangetast. Hierover-huizenden gloeien mee.
Hoe het begonnen was, wist niemand. Eén hoog ’n best-doener, met z’n vrouw, ’n uiterste-best-doenster. En ’n half dozijn voor wie hij z’n best en zij haar uiterste-best deed. ’n Huisboel is te weelderig woord, ’n Huis-beetje is ’t maar. Maar schoon en heel. Wat op de Joden-breestraat woont, hoeft ’t niet breed te hebben, ’t Kan er armer zijn dan in ’t armenhuis. Doch armoe is geen angst voor ’n Jood. Het is z’n trots. Hij kan zich zoo toonen aan z’n God. Wat hem zorg zet, is z’n kroost. Nog niet eens, dat ze moeten eten. Nog niet eens, dat ze gekleed moeten zijn. Nog niet eens, dat ze willen gezond zijn. Daarvoor heeft hij immers een rijken, goeden God. Maar dat niemand ze te na komt. Dat hoeft nog niet met de handen te zijn. Maar met het oog kun je ze aanranden. Met de tong kun je ze zeer doen. Wat die wichten nog niet eens voelen, kan moeder