62
Jonge Chajjem is al niet meer te zien . . . Hij moet naar z’n Klaart je . . . en ’t jonge leventje . . . van Chamiesj’oosor.
De aandrijver is ’n goeie man . . .
Ouwe Chajjem heeft ’rn verteld . . . nou ja, verteld . . . hij kon d’r bijna niet uit komen.
En om de beurt laat de aandrijver ze even naar huis wippen.
Daar komt Chajje op den aandrijver af met ’n kop koffie en koekje.
„Daar meneer, van m’n achterkleinkind. Op z’n gezondheid. En of u ’m wil inschrijve, om sneeuw te ruime. Aan uw sneeuw zit mazzel en brooge.”
XIV.WATER-EN-VUUR.In den hemel zijn het vrienden. Vonken, millioenen-maal de aarde. Druppels, milliarden-maal de zee. Zonne-vuur en wolken-water. Sterren-gloed en hagelkou. Vlammende schemer, kaaiende dageraad. Hemel in brand, transen in hitte, spansels in broei, kimmen in schroei. Winden blazen, stormen razen. En niets verteert. En niemand in angst. Engelen lachen, zielen jubelen. Regen bluscht niet. Ijzel smoort niet. Sneeuw ziet dansend toe. In den hemel zijn het vrienden. Omdat daar geen menschen zijn. Tegen elkaar zijn zij geboren, maar mèt elkander leven zij. God nam vuur en God nam water en zei toen: „Weest één!” Toen werd vuur en water hemel. IJsj en maajim saam sjoonraajim. Tot zegen voor de aarde.
Vuur-en-water.
Aarts-haters zijn zij op de aarde, ’n Vonk, millioen-maal kleiner dan het vuur, maakt brand. Likt huis en have op. Vreet goed en geld. Hapt menschen mee. Slokt jaren arbeid in. Komen druppels aangedropen, milliard-maal kleiner dan de zee. En gaan vechten. Spuwen tegen ’t vuur. Om ’t gloeiend bloed te slurpen. Kou braken tegen vlammen. Om smeltenden haat te stollen. Maar de hel houdt wat zij heeft. Vecht zich levend, om leven te dooden. Laat zich smoren door ’t water, om plots weer schater te loeien en haar rooden tong uit steken tegen haar woede-sissenden vijand. En ’t water druipt verslagen af. Maar komt terug-gehold met nieuwe massa’s kou-geweld. Niet om