6i
Soodek neemt ’t hout op. Een lat doorgereden.
Chajjem juicht . . .
„Soodek, heb je dat gezien? . . . nou is d’r een dollet van over, een dollet en de dollet is de naam van Kodesjborrege — van Kodesjborrege ...”
„Hallo, mannen, ik zie jullie niet werken.” Stem van den aandrijver.
„Nee, meneer”, zegt Chajjem. „Wij wachten op Chamiesj’-oosor . . .”
„Op wie?”
„Op nummero vijftien ... o . . . daar komt-ie al.”
Chajjem Junior, nummero vijftien, nadert met de kar. Ouwe Chajjem ziet jonge Chajjem aan. Jonge Chajjem aan ouwe Chajjem terug.
„Wat kijkt u, grootvader?”
„Ik kijk naar ’t „loegie” op je arm.”
„’t Loegie?”
Soodek fluistert ongezien jonge Chajjem wat in.
„O, ja, dat is waar ook, grootvader. Nog veel jare, mazzel tov, nou begrijp ik u, chamiesj’oosor.”
Ouwe Chajjem wil sneeuw scheppen in jonge Chajjem’s kar. „Vader, zij mougel,” zegt Soodek, „dat zal ik doen.”
Soodek wil sneeuw-scheppen.
„Vader, wees mougel,” zegt jonge Chajjem, „dat zal ik doen.” Om den hoek van ’t sluisgrachtje, zeker uit de Houttuinen, komt ’n vrouwtje aan vliegen.
„Chajjem! Chajjem.”
Allen staren star.
„Chajje, Chajje, doe? doe? Was is? was-is?” Ouwe Chajjem loopt z’n Chajje tegemoet.
„Chajjem, Chajjem, Soodek, Soodek, Chajjem, Chajjem . . . al-le-maal. . . mazzel-tov . . . Klaartje . . . het .. . ’n . . . ’n . . .” „Wèt, grootmoeder?” Jonge Chajjem grijpt z’n grootmoeder bij na murw.
„’n Zoon . . . ’n zoon ...”
Chajjem zoent snikkend de moeder van z’n vader . . .
Ouwe Chajjem is niet te houden. Overgrootvader. Op Chamiesj ’ oosor. Van zijn boom . . . ’t derde takje ... op Chamiesj’ooser. Dat komt door die dollet . . . die dollet . . .
„Hallo, waar vlieg jij naar toe?” Stem van den aandrijver.