XL
VEETE.
Op de Joden-breestraat. Aan den diepsten hoek. Waar 't zoo druk is als ’n zee. Daar ’n branding breekt van razend leven tegen kokende klippen van negotie. Waar wentel-warrelt ’n kolk van wolkend volk in niet te naderen tel. Waar stuwt ’n stemmen-vloed der onnummerlijke na-kinderen van de Numeri-ouders uit de veertigjaar-durige woestijn. Daar op de snerp-scherpe snee van de Joden-breestraat heerscht ’n veete. ’n Ijzig stille veete. In den zied-gloeienden lawaaiketel. ’n Veete, vretende van jaren ver. Niemand weet, hoe ze ontstaan is. Niemand zal dus raden, hoe ze vergaan kan. Zooals ik ’t zie, nooit, nooit! Omdat ’t ’n familie-veete is. Tusschen twee van gelijken bloede. Van ’t zelfde ras. Die vrienden konden zijn tot verder dan ’t vierde geslacht. Maar ze zijn haters en haat-dragers. Zouden ze maar eens woedend uitkijven. Elkander uitrafelen tot den laatsten naad. Dan zou ’t zeker zoet tot elkaar gekomen zijn. Maar ze loochenen mekaar stom. Werken dag aan dag bij denzelfden baas. Zeggen mekaar geen boe. Maar kijken mekaar bah. Negeeren is naarder dan vermoorden. Joden kunnen dat kranig. Daar is menige Jehoede aan gestorven. Dat zit bij hoog en laag. Grondiger bij hoogen dan bij lagen. Maar zooals die twee daar op den hoek van de Joden-breestraat, dat blijft zonder voorbeeld. D’r moet jaren geleden wat in de misjpocge gebeurd zijn. Ik geloof op de gassene, of ik geloof niet op de gassene, of ik geloof bij ’n bevalling, of ik geloof niet bij ’n bevalling, of ik geloof op ’n nacht van de „waads”, of ik geloof niet op ’n nacht van de waads, of ik geloof over ik weet niet wat. Ja, dat laatste geloof ik zeker. Nu geloof ik ook, dat de zwakste wrok ’t woedenst tot wraak wakkert door één akelig ding, dat helaas ’n Joodsche uitvinding is. Dat akelige, aterlinge ding heet „gawsoones”. Wijs me één Jehoede, die dat mist, dan roep ik subiet „mesjieag”. Gawsoones, ja. Probeer ’t niet te vertalen. Want ’t blijft Joodsch. Je kunt ’t hoogstens duidelijk maken met ’n grimas van ’n poonem. Denk er om, van ’n Jccdsch pconem. Nu geloof ik met ’n eed, dat bij die twee cp den hoek van de Joden-breestraat, gaw-soones de zaak verbasterd heeft. Dat grimas van ’t poonem. Dat „al-weet-ik-me-minder-toch-meet-ik-me-meer”-nikken. Daarop dat
Kiekjes. 4