40
„Meneer, ’n stuiver krijn, komplement van moe. O, meneer, huilt u?”
„Noe ! !” Rijbt-ie, kwaad, dat ’t kind ’m denkt te huilen. „Waarom dan huilt u? Jawel, u huilt. Kijk maar, hoe u huilt.” „Nöh ! !” Harkt-ie krijn in ’n toetje, kwader omdat 't kind bijna meehuilt met ’r lief hartje.
„Nee, liefie, ik huil niet, dat is van de krijn, sjatsie, zal je honderd jaar worre, kroun-leeb.”
„Nee, nee, meneer, u huilt.”
„Noe ! !” Rijbt-ie rap-rats-rits-raspend op-neer-hoog-laag. Krijgt dametje van tien ’n vinding. Wipt even naar on-even kant van Joden-breestraat.
„Juffrouw?”
Zij rijbt. Izak’s vrouwtje Minnie. Nee, zij rijbt juist net even niet. Haar Riffie rijbt. Zij maakt toetjes.
„Juffrouw?”
„Ja, kindlief?”
„U huilt niet!”
„Nee, ik huil niet.”
„Maar die meneer daar — en ze wijst naar oneven — huilt wel.” „Ja,” zegt Minnie met ’n ingeving, omdat ze de moe van 't meisje kent, „meneer huilt wel.”
„Waarom huilt die meneer dan?”
„Omdat-ie geen geld genoeg heeft om te lachen, kindlief. Hij is zoo koud en heeft geen jas. Hij heeft’n kachel en geen brand. Hij heeft kindertjes en geen kleertjes. Wat graag zou-ie lachen, als-ie maar niet zoo huilen moest, kindlief.”
„Oooo!”
Kindje kijkt tranig en loopt weg in ’n snel.
„Meneer, meneer, komplement van moe, daar!”
Legt dametje van tien op de krijn-toetjes van Izak ’n kaart met turven en briketten, ’n kaart met erwtensoep, ’n kaart met brooden, 'n kaart met rijst en bruine boonen en in den bak’n rijksdaalder. „Wat is dat, liefie?”
„U mag niet huilen, komplement van moe, u mag niet huilen en of u van middag op de Heerengracht komt, krijgt u van vader ’n jas en van moeder kleertjes voor de kindertjes. Ziet u wel, nou lacht u, kijk maar, hoe u lacht.”
„Nee, liefie, nou huil ik . . . hè, die krijn! noe?? . . . Glaab se Got. . .”