37
zien asssunde . . . daarrr kindje . . . geeffan faderrr . . . segg maarrr van Jaapie . . . daarrr . . . hutheele pakkie . . . blij ff nou gesssontt en nou niet. . . huile ... hè . . . daarrr . . . dan . . . dan . . .ken ffaade mee . . . ansssinde . . .”
’t Kindke schreit niet meer ... en sjokt met ’t pakje kaarsjes van Jaapie . . . Joden-breestraat door . . .
Jaapie op den hoek . . .
’t Zoeklicht van Portugal en Polen . . .
„Issssuttal halleff fffier . . . meneerrr . . . God laatttu ge-sssont?”
„Ja Japie, al over.”
„Maggik wel fffoortmaake ...”
Drift-draaft-ie in de stralen van 't Zoeklicht.
Naar de zee van stralende diepte, om-meten door vrede . . . Hij zal achter in ’n hoekje kruipen en hurken en zich in-wrie-melen, dat-ie heelemaal geen plaats rooft.
Jaapie aan de Groote sjoel.
Jaapie geweigerd. Mag niet naar binnen.
Waarom niet? Te arm voor ’t te rijke licht? Te leelijk voor te mooie luchter? ’n Cent 'n Channekertsie!
Zoek-licht!
Jaapie naar de ouwe, nieuwe sjoel.
VIII.
KRIJN-RIJBE.
’n Parnoose met tranen in de oogen. De grootste uitvinding blijft eten. Wie heeft den mensch toch geleerd, wat hij eten moet en hoe hij dat wat moet eten? Neem zoo’n idee, om van de halmen van ’t veld daar ’n achttien-cents-galle te draaien en van die daar ’n room-hoorn van twaalf cent en ’n halfje en van die daar ’n rol beschuit van zestien cent en van die daar ’n pond matses van ik-weet-niet-hoeveel-cent-dit-jaar. Grijp zoo’n ingeving, om van de koe van de wei daar ’n ons koosjere boter te morrelen van zes-en-twintig en van die daar ’n pond rab-binaal-toegeziene worst van één-vijf-en-zeventig en van die daar ’n broodje met pekel-vlies voor veertig cent en van die daar ’n mager half ons versteend gesmolten vet voor veertien cent. Vat zoo’n vinding, om ’n bokke te bakken, ’n zalm te