33
ja? Moe, weet u wel, vade hèt me ’n channekijzer beloof, as ik goed oppas . . . krijg ik nou een van ü . . .?”
„Da, da, da, rijkdom . . . van moeder!”
Ze grijpt haar channeke-negotie aan. Zenuwachtig versjort ze haar karretje in den zwaren mist.
„Da, kind, da, voor jou.”
Hij springt met ’t karretje mee. In z’n hand z’n nieuwe blik. Naar huis, naar huis, huis!
De mist trekt weg van m’n oogen.
Ik heb ’n In-wijding beleefd.
De hemel mist niets meer.
Hasmoneën, heil!
VII.ZOEK-LICHT.Heel van Portugal en Polen uit. Schiet ’t schuinen schijn naar hoek van Joden-breestraat. Snoge en sjoel bestaren ’t beweeg der nageboren ballingen. Uit honderden-jarig oog. Telken-jare Channeke. Met eeuwen-durig geduld. Zacht-luimig lonkend naar kinderen, die steeds verkeerder doen. Goedmoedig vergevend de domheid van hun verlichting. Als 'n moeder, die ziende haar kinderen ontziet, ’n Vader gelijk, die met zachte oog ’n harden kijk wil durven.
Wat ’n teedere geweldigheid, die snoge en sjoel in licht-gezicht! ’n Heilige zee van stralende diepte, om-meten door vrede, ’n Gloeiende hemel van al-wij de liefde, doorfluisterd van God. En daarin baden zich menschen in wijding, zoeken zielen zich zalig. Jammer, dat ’t weg is, als ’tuitis. Licht-ledig zijn sjoel en snoge weer huis en is mensch weer lijf.
Wonder blijft gij, snoge! Heilig geheim van oude openbaring. Gij spreekt lang geleden taal. Wie u betreedt, doorvoelt zich eeuwen hèr. Wie in u wijlt, droomt zich terug. Voor hem is ’t nieuwe ’n niet-zijn en ’t oude ’n waar-wording. Dat doet uw licht! De kunst om niet de kunst te dienen is uw kunst! Gij hebt als geen ’t Geloof begrepen. Aanbidding van den eenvoud. Dat leert uw licht! Ge zijt als ’n heelal, zoo wijd. En toch voelt ieder zich omsloten. Dat maakt uw licht. Ieder kan zich zetten aan ’n kaars. Dat licht kan ’t zijne zijn. Hij hoort ’t
Kiekjes. 3