3i
„Ken je niet uitkijke?”
„Ken ik dan zien?”
„Nöh!”
„Dèh!”
’n Botsing tusschen twee standen, ’n Staande en ’n loopende. De staande met Channekijzers. De loopende met ganzen. Allebei Channeke-gereedschap. Want ’n gans op ’t bord hoort ook op Channeke. Die geen geld heeft, moet maar ganzenbord spelen. Leve Mattisjahu!
’n Lading Channekijzers, o! Man, wat n boel. Je wordt vast niet los! Je blik is veel te ruim. Zóóveel Joden zullen voor Juda Maccabi vanavond geen jaartijd ansinden. Kijk maar, als je zien kunt door den mist. Men negeert je blik, zonder blikken of blozen. In ’n electrischen tijd is kaars en olie zotternij. Inwijding van ’n kino-tempel is wel ’n lommerdbriefje en ’n gedrang waard. Maar wie sloft nog tegenwoordig voor ’n paar dubbeltjes naar de Inwijding van ’t Joden-Heilige? De hemel mist wat. En óf. De aarde krijgt alles. Ieder vraagt naar deze wereld. De hemel is misbaar.
Zeg, mannetje, moet je niet naar sjoel? Minnege, half vier! Inwijding. Je staat toch in den Jodenhoek in naam van Juda den Maccabeër! Je vecht toch om brood, met Channekijzers gewapend.
Zeg, mannetje, je hebt de Inwijding van sjoel verzuimd. Moet je niet naar huis? ’t Is bijna nacht. Moet je niet ansinden? Heb je geen kinderen thuis, die je inwijden moet? ’n Jood, die om brood vecht, heeft toch kinderen. Maal je niet om God en tempel, huis en kind? Of heb je geen Channekijzer thuis? Neem dan één van je stalletje! Schiet in aan je handel, maar niet aan God!
„Steek licht an, anders mot je weg, hoor!”
’n Agent. Hemel, wat ’n mist! 'n Christen-dienaar maant Joden-mannetje om „an te sinden”. De hemel mist wat.
„Ja, da bin ik al.”
Waarom ga je dan niet naar huis ansinden, hè? Waarom laat je God praten? Waarom luister je wel subiet naar ’n agent? Ben je bang voor ’n bekeuring van ’n diender en niet voor ’n bekeuring van God?
De schaduw achter ’t karretje scharrelt zenuwachtignaarvoren.
„Gauw dan, asjeblieft!”