27
toilet . . . alles op besproken plaatsjes, zit geen mazzel en geen brooge aan. Negotie moet overhoop woelen, door elkaar dringen, over den kop hollen, naar boven stuwen, van den voet duwen. In negotie moet je kunnen rommelen, grabbelen, harken, graven, ploegen, wroeten, zoeken, weggooien. Negotie moet niet weten wat ze is, hoeveel ze is, hoe duur ze is, waarom ze is, voor wie ze is. Die de mooiste negotie graag en duur wil kwijt zijn, moet roepen: „weg met de rommel!” Is harde-bik-bokke-bakkie negotie? Bah, is dat rommel, die dooie boel? Dat is negatie van negotie. Neem visch op je kar, voor jouw part dooie visch. Maar ’n arm diep. Of ’t de zee is. Om er met de knuisten tot den schouder door te roeien, te scheppen met de weegschaal, dat ze springen en opzwiepen, dat ze zwemmen en zwieren, over elkaar zwabberen, tegen mekaar zeulen, in elkaar zwalken, over de straat zwerven! Al wat rommel is, leeft. Menschen ook. Deftigen zijn dooie dienders. Stijf-fijnen zijn zielloos engeest-kwijt. In menschen-rommel zit fut. Als ze woelen en drommen, als ze geven wat ze hebben, aan taal, aan gedachten, aan gebaar, als ze zeggen wat ze zien, als ze laten zien wat ze voelen, als ze laten voelen wat ze denken. Menschen-rommel, gij zijt de negotie van den geest, gij ongeregelden zijt de Orde van het Zijn!
Harde!
Hij sukkelt z’n slof-sleep-stapje aan z’n karretje over de Joden-breestraat. Bokkes is zijn genie. De laatste bokke van de wereld zal hij hebben. Hijzelf is de vleesch-wording van ’n harde. Fijs en ’n harde zijn tweelingen, ’n Harde heeft ’n eeuwig-gapenden kop. Fijs van ’t zelfde. Z’n hoofd is enkel gaap. Die mond heeft geen sluitingsuur. Dat doet ’m dat „harde” roepen. „Ha-a-arde!” Gapen is met ’n a, nooit met ’n i, e, u, o. En harde is harde. Aan één stuk roept-ie „harde”, van dat-ie in den harde-handel kwam, tot-ie in den harden grond gaat. Hij slaapt ’s nachts hard-op. Z’n stille sjmoune-esre in sjoel is iets harder dan z’n slaap. Z’n leven is hard, z’n brood lust-ie enkel hard, z’n neus is hardvochtig, z’n nek is hard. Enkel heel alleen maar is-ie geen harddraver. Voor de rest is-ie hart-grondig.
Ik heb z’n nesjomme gezien. Fijs is toch ’n harde. Nooit en nergens verlies ik die beleving. Toen ’n kindje harde kocht. Bij ’n vrouwtje, dat tegenover hem ’n karretje wiegde. Dat kindje wou bij hèm koopen. Drie harde, vier harde, zes harde.