25
poessies, de duikelende piassies, de stomme mensch-poppies in wit-doozen-dood-kissies . . .
Ze is in gesprek met ’n heer met ’n pels. Waar Ansjie schoenen poetst ’s morgens om zes uur en messen slijpt.
„Ja, meneer!”
„Dus Sientje, ik reken er op!”
„Gerus, meneer!”
„Vast, hoor.”
„Als ik u zeg.”
„Adieu!”
„Adie!”
„Ik doe ’t niet!”
„Sjoute Klaas, doe ’t ja! IJzere Hein, tien gulden!”
„Dat mag ’n Jehoede niet!”
„Wat mag ’n Jehoede niet? En assje je nou op Poerem verkleed? Sjoute Klaas, addesjim, wat ’n sjemielte bin ik, dat Sinteklaas geen vrouw is geweest ... ja, dan had ik joü gevraag .. dan had ik gegaan . . . maar je gaat wèl. . . alles wat daarvan komt, op mijn nesjomme . . . waar ga je naar toe ?. . .watwil je doen, Ansjie?”
„Naar ’t Rabbenaat gaan . . . vrage of ’n Jehoede voor Sint-Klaas mag spelen, met z’n arbe kansef an . .
Feest.
’s Avonds in de Pieter Cornelis Hooftstraat.
’n Beidende kinderbent, wachtend op den goeden Sint. . . Sint laat wachten. Boven heeft hij zich aangekleed, Ansjie . . . „De goede Sint moet ook heelemaal uit Spanje komen”, suggereert de patricische heer des huizes. Maar ook hij wordt onrustig. „Ik ga hem nu roepen, den goeden Sint, ik geloof, ik hoor hem reeds op het dak.”
Hij gaat naar boven.
Daar staat Ansjie. Met myter, stola, scepter. Maar van de achterzijde. De voorzijde van den Bisschop is den hoek gewijd. Piet staat er bij en haalt z’n schouders op.
„Ansel,kom jongen, de kinderen wachten op je. Watdoe jetoch?” Ansjie keert zich even om en zegt niets anders dan „üh . .iih. . üh . .üh . .üh . .üh . .” en beduidt „wacht, wacht, dadelijk, direkt, aanstonds, ja, subiet, .üh . .üh . .üh . .üh . .üh . .üh.”
Sint Nicolaas oort meirev!