20
met dikke, droge boterhammen en twee kommen, schoteltjes ingeschoten.
„Moe, hie bin ik . . . Nou gaan we ete, lekker ete . . ?”
Appel-moes baadt zich in vertroeteling. Om de beurt ’n bellefleurtje aan haar wang.
„Wat kosten die?” . . .
„Die zijn niet te koop, voor geen miljoen, meneer, voor geen miljoen ! ! . . . die koste vier cent . . . die ü daar in u hand heb ... en die twee ... en die één ... en die ik daar in me hand heb . . . ach Gott . . . voor geen tien miljoen per stuk . . . Ja meneer bijt ud’r maar gerusin ... en ik bijtin jou . . .daar . . . en ik eet je nog heelemaal op en nou jij . . . hè, ik ken d’r niet zat van worre . . . Reintje, help jij meneer maar ... jij van moeder ’n lekker kommetje koffie hebbe, rijkdom? ... en jij ook, ach Gott, wat ’n weelde ... Ik maak appel-moes van jullie .. .”
Ze schaften op den hoek van „de Hoek”. In ’t kannetje is koffie en melk en geen suiker en op ’t brood is geen boter. De twee belle-fleurtjes dansen met hun boterham rond. De koffie geven ze cadeau, Hè, wat is dat brood lekker. Omdat ze ’t bij moeder mogen eten. Moet daar boter op? En de zonnestraaltjes dan, die er goud op leggen? Suiker? Och, niet noodig! Appel-moes kijkt ’r op. Fijn! En dan schenkt moetje koffie in voor Goud-reinetje en legt vier boterhammen op ’n krantje op ’n open vlakje tusschen goudreinet en bellefleur.
„Ja, moedertje, dat kan ik niet allemaal meenemen. Mag zij me dat naar huis brengen?”
„Reintje-kind, kom hier, ete... zal ik meneer helpe?”
„Nee, moe, laat u mijn ’t doen!”
En dan schenkt Eefie koffie in . . . voor . . . voor . . . haar Salomon, als ie daar komt . . . haar gouden jongen..
„En ü dan moe?” vraagt Goud-reinetje, die alles ziet onder ’t alles doen.
„Ik heb al op, kind.”
„Nee, moe, kijke dan ’t kommetje?”
„Zeg, vrouwtje, u kunt gerust drinken . . . uw zoon komt toch niet!”
Toen viel en brak de kom en de kan en vielen zes boterhammen mee en ’n mandje . ..