van Pharo, van een echten koning, van den grootsten onder alle koningen! Het hing om zijn schouders als een gouden nevel. Hij voelde zich opzweven naar de sterren, naar de droomen-pracht van zijn jongste jaren... O, waar waren nu woorden om God te danken? Neen, daarvoor schiep God iets warmers... tranen, tranen! Die zijn vlugger bij de hand, dan trage, vage woorden. Jozef schreide. Niemand merkte het. De opwinding van Pharo bracht alles in rep en roer. Het volgende oogenblik hadden reeds de lakeien van den koning diens statie-koets voorgereden. En Jozef besteeg den koninklijken wagen, geheel als koning van Egypte gekleed. Slechts de kroon van Pharo ontbrak er nog aan... Daar reed het kind van Jakob het paleis uit. Pharo had niet plaats genomen naast Jozef. Neen, dan immers zouden de eerebewijzen niet Jozef gegolden hebben, maar Pharo. Maar nu, nu liepen de paarden stapvoets door de straten van Egypte's hoofdstad. Nu riepen de opperlakeien, die de paarden bij de teugels hielden, bij iederen stap ״knielt!"
Nu wierpen zich aan weerszijden van den weg de dichte rijen der verblufte menschen op de knieën alleen voor hem, die daar in 's konings praal-koets werd rondgereden. Jozef liet zich dit alles welgevallen. Niet om zich. Wij kennen Jozef te goed, om te weten, dat hem een dergelijke hulde ondragelijk was. Maar hij begreep, dat dit de vinger van God in Egypte was. De eerbiedige hulde van het Egyptische volk voor den Hebreër zou voor de toekomst van onberekenbaar nut zijn. Maar dit niet alleen. Hij voelde, dat hij een buitengewone macht over dit volk zou krijgen. En die macht zou hij gebruiken, om het heele volk van Egypte den God van de Hebreërs te leren kennen. Dat immers voelde hij als Zijn levenstaak. Niet alleen vader en broeders tot verzorger te worden, niet alleen om het volk van Abraham, Izak en Jakob te grondvesten, maar ook om andere volken tot zijn God te brengen!
Daar reed dan de pas dertig-jarige zoon van Jakob door de hoofdstad van het machtigste rijk der wereld. Zijn oogen keken niet naar de menschen, die daar eerbiedig knielden langs den weg. Zijn oogen keken met heilige fonkeling naar de verre, verre toekomst. Hij voelde, dat hij den weg baande voor den eeuwigen, eeuwigen God!
Zóó reed ook later, honderden jaren later, weer een Jood door de
II