״Mout se."
Warm woord, zóó lust ik je 't liefst! Wat verbasterd? Hoe eet je dan, als je honger hebt! Zoek je dan eerst, hoe je je lippen moet liniëeren en hoe je je tanden moet toetsen en hoe je je kaken moet kiezen? Of hap je zooals het voor je mond komt, met lippen, tanden, kaken, mond en tong en heel gezicht tegelijk? Als je honger hebt, wacht je toch zeker op je houding niet. Je oogen hebben 't al verslonden, vóór je lippen geproefd hebben.
„Moutse"
Toch wacht een Jood nog even in z'n ergste honger. Op moutse! Dat is geen keurigheids-komedie, geen beleefdheids-gebaar, geen preutschheids-parade! Dat is geen vertoon voor de menschen, maar een hartelijkheid tegen God! Die het brood uit de aarde laat voortkomen, zoo maar, zonder etikette! 'n Goeie Jood vergeet aan tafel allicht 'n mode, maar niet zoo licht 'n moutse! Moutse is de brooge voor den honger! Want honger is de mooiste zegen en zeker als er moutse leechem op tafel ligt! Moutse! Zeg, moutse, schepsel van God! Neen, dat is geen verbastering! Je leest toch je brooge van den honger niet! Dan zou je ham-mout-tsie moeten lezen. Maar als je honger hebt, lees je niet! Dan hap je in de brooge, zooals je in je brood hapt. Moutse is zoo happig-hartelijk, zoo heilig-heusch, zoo éénig-innig, zoo eerlijk-echt! Een Jood, die moutse zegt, kun je vertrouwen. Die bedot God niet, dus ook jou niet! Geef hem je hart, want hij is wasch- en ras-echt met z'n lippen! Die smakelijk moutse zegt, daar kun je van eten! Aan zóón brooge is brooge!
II