me... waar ga je naar toe?... wat wil je doen, Ansjie?"
„Naar 't Rabbenaat gaan.. . vrage of 'n Jehoede voor Sint-Klaas mag spelen, met z'n arbe kansef1) an ..."
Feest.
's Avonds in de Pieter Cornelis Hooftstraat.
'n Beidende kinderbent, wachtend op den goeden Sint...
Sint Iaat wachten. Boven heeft hij zich aangekleed, Ansjie...
„De goede Sint moet ook heelemaal uit Spanje komen", suggereert de patricische heer des huizes. Maar ook hij wordt onrustig. „Ik ga hem nu roepen, den goeden Sint, ik geloof, ik hoor hem reeds op het dak."
Hij gaat naar boven.
Daar staat Ansjie. Met mijter, stola, scepter. Maar van de achterzijde. De voorzijde van den Bisschop is den hoek gewijd. Piet staat er bij en haalt z'n schouders op.
„Ansel, kom jongen, de kinderen wachten op je. Wat doe je toch?"
Ansjie keert zich even om en zegt niets anders dan „üh... üh... üh... üh... üh... üh..." en beduidt „wacht, wacht, dadelijk, direkt, aanstonds, ja, subiet.. . üh.. . üh... üh.... uh ... uh ... uh ..."
Sint Nicolaas oort meirev!
II