te zwijgend met grooten breed-uit-zwaai zijn vijf en riep een anderen opsteller tot zich. Dat was de eenige les, waarin hij zich telkens met één bemoeide en de rest der vijf-en־dertig los liet. Slechts af en toe een ״sst" over de hoofden gezwiept met een bijbehoorend vingergebaar en Wijnkoop tuurde en tuurde over het handschrift vóór hem. Dien bloementuin van het „Sier-land" heeft hij dan ook bevrucht en beplant.
Goldziher en Nöldeke hebben hem geciteerd. Het vorige jaar vroeg mij een collega aan het Berliner Seminar, die de universiteit van Czernowitsch bezocht had, de kosten van het verblijf in Amsterdam. Hij wilde „Wienkoop" hooren aan de universiteit aldaar. Ik wou hem niet zeggen, dat Wijnkoop invalide was en beloofde hem zijn nog uit te komen Bijbelexegese te verschaffen.
De liefde voor Hebreeuwsche literatuur was bij Wijnkoop overdaad. Hij gaf er zich misschien te veel aan over. Beis-hamidrosj te Amsterdam moet hem briljantst dankbaar zijn en dan is het nog te ondankbaar. Op verkoopingen was Wijnkoop zelf — verslaafd aan boeken — met hart en oog en stem aanwezig. Daar groette hij de boeken en vergat, dat anderen hem de hand toestaken. Met beide handen, alsof het vleesch en bloed was, drukte hij folianten en octaven en ja, 't was vleesch van zijn vleesch en bloed van zijn bloed.
„Jongens, daar is meneer Wijnkoop" — en we schoven soms profane literatuur onder de gemore, boven in de leerzaal van het beis hamidrasj als hij binnen stapte met zijn parapluie geschouderd, 't Was alweer geen vrees, want nooit zei hij iets, al ontdekte hij verboden literatuur op de zwartgeleerde tafeltjes, maar innig ontzag, breede eerbied voor den vader was het, die kwam kijken, of zijn papieren wel goed verzorgd werden in de majestueuze kast-paleizen. En als ze ziek waren, zijn troetelkinderen, zwak in den rug of wonde in de bladen — als ze haveloos gekleed, of schamel gedekt waren — eruit en verpleegd, verbonden en gekleed — van arme, sjofele letter-schep-sels liet hij gezeten, corpulente bourgeoisie-exemplaren maken en als ze als sinjeuren terugkwamen, keek hij ze na en na, om te zien, of ze sterk in de leden en goed in de plunje waren.
Na het „briljant" werden ze gehuisvest. Hij kende ze alle bij naam, wist precies op welke verdieping ze woonden, vóór, of achter. Als ze
II