maar ontzag. Men had hem lief, omdat hij nooit haatte, men vereerde hem, omdat hij altijd in eere liet. Nooit liet hij den onoplettende erin-vliegen, als hij met breede o־stappen langs en voor de banken liep én hier en daar een slaper over de folianten zag knikkebollen, of een heimelijk gesprek overrompelde. Een werkelijk kwaadwillige, in Wijnkoops les een bijna ondenkbare, keek hij aan met zijn bekenden recht-uit-blik, die eindigde met zijn ״beste jonge, dat-mag-niet-weer-gebeuren", waarbij ieder woord een lange les was.
Eens, ik herinner het mij als zooeven, was er een krakeel uitgebroken tusschen enkele derde-bankers. De casus belli was een scheldpartij.
״Wat is dat?" keek Wijnkoop.
״Hij scheldt me omdat ik Jozef heet, meneer".
״Och kom, malligheid, — ik heet ook Josef — beste jonge". — uit.
We hebben eens de gymnasiale hebbelijkheid gehad, om de eigenaardige uitdrukkingen onzer docenten letterlijk in melodietjes om te zetten, waarin zelfs de gebaren der diverse uiteenloopende paeda-gogen mooi-mimisch werden weergegeven. Ook Wijnkoop beschikte over een couplet. Men bezong, hoe hij eens met-moedwil-te-laat-ko-mers had afgestraft. Hier volgt het vreeselijke vonnis: ״Ja, mijn lieve beste jongen, 't spijt me zeer (kijkt op 't horloge) maar — naar binnen laten, kan ik je heusch niet meer (schudt 't hoofd) zeg dat aan je collega's die daar buiten staan dan kun je samen nog een uurtje wandelen gaan.
Nooit werd er dan in de volgende les iets over het vergrijp gerept.
Later vormden de voor-rabbijn-opgeleiden een afzonderlijke kleine klas. De zeven, of acht collega's waren zeer solidair en af en toe revo-lutionnair aangelegd. Eens wilden we geen les hebben, waarom weet ik niet meer. Een der onzen kwam op het briljante idee den sleutel van de gemorekast') te verstoppen.
Wijnkoop breed-stapt naar binnen.
״Meneer, de sleutel is weg!"
״Och kom, malligheid, dan moet je maar zoeken".
*) Gemore = Talmud.
17