ontspanning heet ״sjioer" (leerstonde). Het zijn meest studenten, die van jesjiewes (leerscholen) komen: Rusland, Hongarije, Berlin, Frankfurt.
Synagoge en leerschool is het huis van Dr. Simon. Ik meen te mogen zeggen, dat zijn huis het eenige in de Joodsche wereld is. Een pensionaat van Joodsche jongelingen, die in een schitterend Joodsche omgeving worden opgevoed. Ik ben blij, ook dit eens gezien en meegeleefd te hebben. Een andere aanbeveling is niet noodig.
* # *
Een omstreeks veertiger.
Rabinkow — de naam zegt u zijn vaderland — het land, waar Touroh en Talmud direkt uit Gods hand ontvangen zijn — Rusland.
Zijn oogen staren peinzend in de andere wereld en zien gestalten, waarvan wij slechts de namen kennen. Zijn kleedij is opzichtig schamel. Een breede hoed werpt donkere schaduw over zijn gelaat, dat zich nog nooit anders, dan in de Touroh gespiegeld heeft. Zijn weten omvat alles, wat een Jood weten kan. Ik mag hem een enormiteit noemen. En daarbij een eenvoud en bescheidenheid, die zelfs een heel eenvoudige en bescheidene onbegrijpelijk noemen moet.
Deze man leidt sinds drie jaren de Heidelberger ״jesjiewe".
Een beroemde Russische Jesjiewe heeft hem reeds als haar hoofd benoemd, maar hij wil nog niet. Hij moet eerst met het weten in breedsten, profanen omvang ook, hebben kennis gemaakt. Hij is bezig, het kolossale talmudische rechtsgebied, als grondslag van het geheele oude en moderne rechtswezen bloot te leggen.
Zijn leven is een raadsel voor 't jong-Jodendom, dat het oude wijzenwoord niet begrijpen kan: wilt ge Touroh leeren, eet brood met zout, drink nauw gemeten water, slaap op de aarde, leef gekweld. Dit raadsel probeert Rabinkow op te lossen.
Hij leeft een hongerkuur — vaak wilde men hem betalen voor zijn leiding — hij weigert met meewarigen lach. Gemiddeld slaapt hij vier uur per etmaal en de rest is aan Touroh en Talmud gewijd. Bewondering is hiervoor geen woord. Uiterst zelden gaat hij de goddelijke natuur in. Typisch was eens zijn antwoord, toen ik met hem op de Philosophenhöhe wandelde en naar de wijnbergen wees: „ja,
II