kar..." Overspannen sentimenten leidden hier tot een dwaze vlucht in een geïdealiseerd verleden.
Het was ook uiteindelijk deze ghetto-romantiek, die hem blind maakte voor de wezenlijke problemen, die het leven ook hem stelde. In het maatschappelijke was het hem niet gegeven constructief het probleem der proletariërs aan te vatten. Hij haatte socialisme, dat zijn geloof en buurt vijandelijk scheen.
Daarnaast verketterde hij het Zionisme. Galoeth-nationalist in eng-Nederlandse (misschien nog juister: Amsterdamse) zin, zag hij Nederland als zijn Kenaan — (letterlijk formuleerde hij het aldus). Beroemd is zijn preek naar aanleiding van het huwelijk van Prinses Juliana en Prins Bernhard, toen hij de beginletters J. en B. (in het Hebreeuws „Jod" en „Beeth") als een mystieke aanwijzing wilde zien van de hulde door de 12 stammen Israëls aan de Oranjes bewezen.
Slechts zelden zag hij „verder dan de Blauwbrug". Doch vermeld dienen ook hier de meesterlijke bladzijden, die hij reeds in 1912 heeft gewijd aan de grote geleerde Rabinkow, met wie hij in Heidelberg had geleerd, en die in deze bloemlezing de rij der Kiekjes openen.
Het was overigens niet eenvoudig uit de honderden bladzijden een beperkte keuze te doen, waarvan men zonder meer mag aannemen, dat zij De Honds rijk geschakeerde werkzaamheid als Rabbijn, Joods paedagoog en letterkundige voldoende recht doet wedervaren. Moge ons dit zijn gelukt, ondanks de omstandigheid, dat — bij gebrek aan plaats — zowel de „Geloofsleer" als ook het toneelwerk buiten beschouwing moest blijven.
Mogen velen door het lezen van deze luttele bladzijden worden opgewekt het veelzijdige oeuvre van Meijer de Hond nader te bestuderen. Het zal hun daarbij vergaan als de samensteller van dit bundeltje.
Hernieuwde confrontatie met de Libanon, de Kiekjes, de Jeugdkrant, Betsalel en de toneelstukken zal hen in contact brengen met een ongewone figuur. Zij zullen zich verwarmen aan een innige gloed, die een gewone Amsterdamse jongen blijvend inspireerde tot het uitdragen van Joodse gedachten. Gedachten, die men dikwijls omzichtig-critisch zal benaderen, die men soms abrupt verwerpen
II