snel te kunnen optrekken als de „Techiejas Hameisiem” zou zijn begonnen.
De laatste herinneringen aan mijn jeugd zijn niet allemaal rosé van kleur. Ik denk aan de maatschappelijke moeilijkheden, waarin mijn vader kwam. Mijn vader had een broer, die zeer vreemd was. Hij was ongetrouwd. Wel had hij, naar oud-Joods gebruik eens een huis gekocht, dat hij wilde bewonen; jarenlang stond het leeg en van een huwelijk kwam niets. Op zekere dag bracht hij een papiertje van ongeveer 12 vierkante cm in een enveloppe naar de notaris. Die was niet thuis, dus werd het door de candidaat, die hem niet kende, aangenomen. De notaris zelf zou zoiets niet gedaan hebben. Bij de dood van mijn oom nu bleek dat hij alles aan het Beth Hamidrasch vermaakt had. Mijn vader, die er niet over wilde procederen met het Beth Hamidrasch, heeft toen maar afstand gedaan. De kinderen en schoonzoons moesten mee ondertekenen.
38