De zoon van een gazzen

Titel
De zoon van een gazzen

Jaar
1967

Pagina's
414



afbraak, zelfverguizing. Maar nimmer zonder een naïef berouw en schuldgevoel, dat zich al te gemakkelijk ontlaadt in een hulpeloze omarming van iedere collectiviteit die zich in zijn omgeving voordoet. Het maakt hem zo oppervlakkig gezien niet veel uit, dat hij in zijn snel-wisselende sympathieën geslingerd wordt van het ene uiterste tot het andere. Hij is het uiterste, het ultra-extreme, het radicale. De negatie van het Jodendom leidt tot een onwijsgerig aanvaarden van ieder surrogaat, dat de plaats in mag nemen van wat toch blijkbaar de bindingen van zijn jeugd voor deze overgevoelige dichterlijke geest hadden betekend. Maar de bewustwording daarvan lag nog in het verschiet, hoezeer ook Israël (zijn tweede naam) weer was verschenen aan de vage horizon van een bohémien, die zelfs vooruitstrevende kampioenen van zijn generatie een buitenbeentje scheen.

Wat betekenden Joden eigenlijk nog voor hem! Ze komen in zijn talloze uitvoerige brieven aan Van Eeden nauwelijks voor. Ergens treft ons de mededeling over kritiek, die zijn deel zou zijn geworden omdat hij geld heeft gegeven voor de stakers in Enschedé (1901). Zijn omgeving vond het maar wat gek, dat hij iets afstond voor de socialisten, die bovendien nog ‘goiem’ waren. ‘Dan nog liever aan de Diamantlui (aldus De Haan aan Frederik van Eeden), dat waren tenminste nog voor een deel Joden. Hoe vin-je die? U-niek? Och neen, ’t is iets heel gewoons. Mijn grafschrift is al klaar, Och, wie weet hoe gauw ’t noodig zal zijn. Ja, ik heb mijn poëzie van geen vreemde. Dit grafschrift is van mijn liefste vadertje. De Heer hebbe zijn ziel na een lang leven. Amen.

En ’t luidt zoo: Der schooiren heul,

Der oudren beul.’

Dat zijn zo uiterst zeldzame uitingen, waarin tenminste zijn Jood-zijn hoe negatief en hoe ironisch ook, nog even om de hoek komt kijken. De afstand is wel erg groot geworden. Als er sprake is van een Duitse vertaling van Pathologieèn, schrijft hij Van Eeden: ‘Maar ik heb geschreven, dat ik veel geld moet hebben en geen last. Geen geld, geen Zwitsers, en geen lood, geen Jood.’ Zelfs voor een assimilant klinkt dit onnatuurlijk. Er is een ijzige afstand gegroeid; dkn al? Wij schrijven 1908 en Jacob Israël is weer op weg naar huis.

Maar veel eerder - in 1901 - schijnt deze Jacob zó ver van zijn Joodse omgeving gegroeid, dat hij Van Eeden (met wie hij sedert zijn Kweekschooltijd in contact staat) het volgende kan schrijven:

‘Nu mag ik je wel van mijn verzen sturen? Je ziet, ik heb veranderd wat jij wel weet. Nu zal het alles wel goed worden. Nietwaar, dat kan toch niet,

66

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt met OCR (Optical Character Recognition).
Deze techniek levert geen 100% correct resultaat op. Dat betekent dat er onjuiste tekens in de tekst kunnen voorkomen.


Weergave
Afbeelding / Tekst (OCR)

Alle boeken in deze digitale bibliotheek kunt u gratis lezen of downloaden. Met een vrijwillige donatie helpt u ons met het in stand houden en verder uitbreiden van de bibliotheek. Klik hier als u een bijdrage wilt overmaken.