‘Toen ik achttien was, kwam ik als onderwijzer in het leven. Mijn sterkste gevoel: een doodsangst voor het leven. Maar ook: te leven een sterke wil.’ Wederom woorden, ontleend aan het feuilleton Heengaan uit Holland. En ook voor dit stadium geven ze de juiste karakteristiek. Want de onderwijzer, die aan kleine kinderen het a.b.c. moet leren, wordt gedurig verteerd door een psychische angst. Waarvoor 1 Waardoor! Hoe! Bewust weet hij het niet en zijn biografen mogen hier slechts vermoedens uitspreken. Maar dodelijke angst beweegt zijn gedachten en verlamt zijn daden.
Ook zijn vroege poëzie, die voor een belangrijk deel werd geplaatst in het maandblad Nederland (onder redactie van mr. M.G.L. van Loghem, de vermaarde Fiora della Neve) ademt deze sfeer. Typerend is een sonnet, dat hij in 1903 opdraagt aan Giza Ritschl en dat tot titel draagt
REGEN IN STAD
Het regent zachtjes op de stad En al zijn zwarte narigheid,
De bruine boomen druipen wat Langs watergracht dubbel gereid.
Ik werk en leef. Doe dit en dat.
De wind trekt schreiend om het huis En regen regent zijn strak geruisch Op mijn verdriet en op de natte stad.
Kijk naar de droppels in het water,
Ach denk aan jou ... aan hem ... aan later,
Geen vrindschap vrouw, geen liefde baat er
Als regendroppels in de gele gracht,
Vergaan wij allen zonder macht In ’t gore water van de Levensgracht.
56