noch door de v.z. ten slotte word besloten om op het schrijven van de Haan afwijzend te beschikken’.
De strijd om de rijksdaalder sleept zich eindeloos voort. Dubbeltjes, ja centen zijn voor Izak de Haan een kwestie van leven en sterven. De parnosem weten echter niet van wijken. Slechts een enkele menselijke stem laat zich horen. De boete kan worden kwijtgescholden als de gazzen ‘Exuus’ vraagt. Maar dat wil hij niet. ‘Hij zecht dat hij in niets gefoudeerd heeft, en dus nooit geen Exuus zal vragen, hij vraagt hierbij wat het Bestuur dan toch ei-gentlijk wil van hem, hij is dertien maanden alhier in betrekking en hij vraagt nu of hij zijn functiën niet naar behooren waarneemt, of zij wel eenmaal klacht heeft gehad van de slagers over hem als sjouchet en of hij eenmaal in sjoel gemankeert heeft of dat het Schoolbestuur zich beklaagd heeft, maar men wil een slaaf van hem hebben en slaaf wil hij niet zijn. De parnes evenwel zecht dat de ambtenaar integendeel het bestuur smadelijk behandeld heeft door de zaak bekend te maken onder de Cristenen, door bij den Heer Zwart de wethouder te gaan en dat hij zich verwondert waarom de Haan dan nog langer in zoo een slavenbetrekking blijft en dan niet liever de betrekking opzegd. waarop de Haan zecht dat hij zoo onvoorzichtig niet is, en dat bij zijn bezoek bij de Heer Zwart door die Heer gezegd is, ‘Zij hebben het hier altijd te vechten met hun onderwijzers.’ de Heer M.S. Leefsma zecht dat hij niet begrijpt waarom de gazzen dan bij zulke slechte Joden blijft, waarop deze zecht dat men zijn woorden niet moet verdraai-jen, want dat men wel een goede Jood kan zijn, en een slechte bestuurder.’ Er behoefde onder Israël geen profeet of profetenzoon op te staan om ons te verkonden, dat dit geharrewar tenslotte zou moeten leiden tot een definitieve scheiding, die in 1885 haar beslag kreeg. Na een ontelbare hoeveelheid onverkwikkelijke gebeurtenissen, die het innerlijk leven van kleine Joodse gemeenten tegen het eind van de vorige eeuw op afschuwelijke wijze illustreren. Na een rel in de synagoge (april 1884) wordt Izak de Haan voorlopig voor 14 dagen geschorst. Met een ontzaglijke verbetenheid verdedigt de arme gazzen zijn persoon tegen de ongewoon felle aanvallen van zijn broodheren.
De gazzen zecht alsnu (in de Kerkeraadsvergadering van 19 april) dat op hem in geen geval schorsing kan toegepast worden, daar alsdan misdadig of wanbedrijf moet zijn geschied, en dit is hier het geval niet, op de aantijgingen van den Heer Hes, verantwoord hij zich niet, daar hem aan het persoonlijk gevoelen van den Heer Hes niets gelegen is, en het door dien Heer
28