lijk geacht mag worden voor de gezondheid van de „vroege-op-voeding-tegen-den-geest-der-eeuw-legende.” En wiens persoonlijkheid hij tot het laatst van zijn leven beschermt, met dat gevoel voor Sefardische solidariteit, dat Isaac nooit verliet.
Toch blijft het oppassen. Daniël heeft tegen Isaac’s doop bezwaren gehad, die niets te maken hebben met bewust Jodendom. De man moet de Sefardische dromer niet hebben kunnen volgen en het moet hem zijn voorgekomen als een breuk met zijn gemeente — met de „Gemeente”. Men moet heel wat jaren in deze historie hebben gearbeid, om dit laatste begrip zuiver aan te voelen. Van Daniël te verwachten, dat hij begrip zou opbrengen voor de moeilijke kronkelgangen van Isaac, die zelfs voor menige biograaf zo moeilijk blijken, dat gaat te ver. Hij was een echte Portugees, een „Pottegies”, zoals de volksmond zegt. Zijn gesprekken vertonen wel allerminst overeenkomst met wat men thans zo dikwijls tot vervelens toe het gesprek tussen Jodendom en Christendom noemt. De vader vond de stap van zijn zoon — als zovele van diens stappen — vreemd. Dat is heel begrijpelijk. Wij hebben daarnaast niettemin vast te stellen, dat er in Isaac’s autobiografieën! (of wat daarvoor doorgaat) nooit sprake is van — wat men zou kunnen noemen — ruzies. Wel werd Daniël in de Christelijke historiografie de driftige, onaangename Jood (dit woord geeft de bedoeling juister weer dan man), die het zijn zoon erg moeilijk maakte, maar ook hier hebben wij — en niet zonder succes naar we hopen — gewied.
Een vergelijking met Capadose ligt voor de hand. Daar hebben we nu een tegengesteld geval. Citeren wij het kleurrijke toneeltje bij Gewin:
Spinozisme. Eerst Bilderdijk zal hem verlossen van het Panthéisme, dat overigens behalve van wijsgerige ook van mythologische aard is geweest. Men analysere de wezenlijke natuuraanbidding. „Godlijke Natuur”, beide met een hoofdletter. Zeer gewaagde beelden treffen. „En stuwen Zonnen en Planeten met hun vinger/Door d’Oceaan der ruimte, en hangende aan den slinger/Der Godheid”. Dat zijn aandacht voor Spinoza groot bleef, blijkt uit zijn stellingname in Israël en de Volken, 278.
De dichter constateert daar allereerst, dat het Spinozisme van Joodse huize is. Daarna maakt hij een onderscheid tussen „grover” en „fijner” Panthéisme. De laatste soort acht hij (uit eigen ervaring, zo moeten wij wel aannemen) gevaarlijker. De door Da Costa in dit verband gebezigde woorden corresponderen bijna letterlijk met het begin van de Voorzienigheid.
64