-40-
2® A.C.W. Staring De Israëlit ische Leeverhut
Uit Gedichten "ter tweede uitgave bijeengezameld en verbeterd" stuk, te Arnhem bij Is® An. Nijhoff, 1837, pagina 24/26.
- derde
De Israëlitische Looverhut
Wie smadend tot Uw Hutje kwam, -Niet ik, gij Kind van Abraham!
Ik schenk, uit een opregt gemoed,
Den drempel mijnen vredegroet!
Gij viert uw Feest, en zit getroost,
Te midden van uw talrijk kroost,
In schaduw van uw loovertent,
Als Mozes u heeft ingeprent,
Judea's wijnstok groent hier niet;
Olijf, noch vijg teelt ons gebied;
Gij gaardet hier, in raauwer lucht,
Min weeldrig blad, min zoete vrucht;
En toch, gij zit, uw lot getroost,
Te midden van uw talrijk kroost;
Uw Feesthut staat bij ons geplant,
Als eens in 't Palestijnsche Land®
Drieduizend malen kwam de zon Terug, waar zij uw jaar begon,
En nog bouwt gij uw loovertent,
Als Mozes u heeft ingeprent.
Jeruzalem ligt diep verneêrd;
Des Tempels grondslag omgekeerd;
Verduisterd blijft die gloriedag,
Toen Isrel beider grootheid zag;
Maar eeuwig jong herrijst UW TENT,
Bij aller volken tal gekend;
Zoo vaak de schaal, aan 's hemels boog,
Der dagen maat weer effen woog.
WIJ - tasten rond, in 't ongewiss';
Op ONZE wieg ligt duisternis;
De stond, dat ons Gods wil hier bragt,
Bleef ongevierd; werd niet gedacht!