DE ZEGEN
Ik was dertien jaar: toen legde zijn handen Een vrome Man ten zegen op mijn hoofd. Zijn zegen heeft mij niet behoed voor schänden, God gaf. Hij nam. Zijn Naam blijve geloofd.
De zegen van mijn Vader. ... als wij keerden Bij Moeder thuis van het Sabbathgebed Zegende hij zijn Zonen; wat wij leerden Van Vader heeft mijn leven niet gered,
De zegen van mijn Moeder vóór zij stierf. . . . Vraag niet, hoe vaak ik langs zingende wegen Haar leer vergetend mijn leven verzwierf.
En zingt een Knaap, zijn hart en lippen rein, Over ons allen het Lied van Gods Zegen, Zal nu zijn zingend woord mijn zegen zijn?