68.
Wanhoop
Hij, stierf, een knaap, die van het manbaar leven Kende noch stoute kans, noch stuggen keer, De liefde van zijn jeugd heeft hij gegeven Aan zijn Moeder, zijn God en zijne Leer.
Het jaar verbloeide, wee, zijn graf lag open, Drie rtialen hebben wjj den psalm gezegd, Dien men des avonds, moe van haat en hopen, Aandachtig leest vóór men zich nederlegt.
Weer keert het jaar: ik zeg mijn avondbede, Ik zie.... daar ligt zijn leven, daar zijn graf, Hij rust, die nooit mijn wilde onrust genoot.
Ik ben zoo moede, Ik heb zooveel geleden, Neem mij den last van 't driftig leven af. God: red mij niet van den donkeren Dood.
T e f i 11 i e n
Die 't leven driftig drijven door de jaren Nooit wagens moede en nooit des winnens zat, Zij weten zich een overvloed te garen, Zij verlaten voor hun erven een schat.
Maar als een Knaap sterft, die zijns levens wegen Nooit voerde buiten de ban van zijn jeugd, Wat zal zijn zegen meer zijn dan Gods zegen, Zijn rijkdom ruimer dan dienende deugd?
Wat erven wij? Mijn deel? De Heiige Banden Die hij biddend om zijn hoofd heeft gelegd En om zijn hand, als in plaats offeranden Het gewijde ochtendgebed wordt gezegd.